Hij is thuis. Dan ben ik het blijkbaar niet. Over 'Mond vol dobbelstenen' van Tonnus Oosterhoff

Maarten Buser

Hoeveel dichters zouden er in Tonnus Oosterhoff (1953) schuilen? Wie ook maar een deel van zijn poëzie heeft verkend, zal de diversiteit – vaak zelfs binnen één bundel – opvallen. Oosterhoff kan hermetisch zijn, baldadig, vervreemdend en lollig. Hij kan bijbels klinken, maar ook alsof hij een moppenboekje citeert. Bij Mond vol dobbelstenen heb ik verschillende keren hardop gelachen, en er staat een gedicht in dat zo teer is dat het me de komende tijd ongetwijfeld blijft achtervolgen. Oosterhoff kan klinken als een nazaat van Barbarber, als een hedendaagse Lucebert, of als de Nederlandse versie van Henri Michaux, die er al vroeg bij was om identiteit te problematiseren (de veelzeggende titel van zijn recentste vertaling in het Nederlands: In je eentje een menigte). Al die kanten van hem zijn tegelijkertijd zo herkenbaar Oosterhoff; zo herkenbaar zelfs als zijn voornaam, die hij ook nu weer in een gedicht opvoert. Slechts zes levende Nederlanders heten Tonnus, volgens de voornamendatabase van het Meertens Instituut (peilmoment 2017). Als je ‘Tonnus’ googelt, moet je bovendien je best doen om zoekresultaten tegen te komen die níét over de dichter gaan.

Afijn, de reden voor het raadplegen van die namendatabase: Oosterhoff noemt tot twee keer toe zijn eigen voornaam in Mond vol dobbelstenen. De eerste keer verbindt hij die expliciet aan poëzie:

 

[…]

Peter, Feliks, Lavrenti, Paul. Tonnus,

de dichter die tekst van rook maakt

en rook van namen en woorden.

 

De tweede keer doet denken aan de Nederlandse komiek André van Duin, die in een sketch vraagt of hij even naar huis kan bellen. De aangever vraagt naar het nummer, waarop Van Dun aangeeft dat niet te weten, maar dat maakt niet uit: hij is toch niet thuis. Oosterhoff maakt daar een soort postmoderne instabiele-identiteit-grap van, dat uitnodigt tot hardop lachen:

 

[…]

De bel gaat.

‘Ja, wie daar?’

‘Is Tonnus thuis?’

‘Volgens mij wel.’

Onder het venster hoor ik zeggen:

‘Hij is thuis. Dan ben ik het blijkbaar niet.’

 

Trouwe Oosterhoff-lezers denken dan gelijk aan het oudere gedicht ‘Tonnus Oosterhoff’, dat tot een van zijn klassiekers is uitgegroeid:

 

‘Je bent zo integer, zo bescheiden.’

‘Voor mijn plezier!’

Het is een genoegen

Tonnus Oosterhoff te zijn.

‘Ik zou het ook wel willen.’

Jawel, maar dat gaat niet!

 

Zoals bekend is dit een toespeling op T.S. Eliots ‘How unpleasant to meet Mr. Eliot!’ Mooi detail: de vaak o zo serieus overkomende Eliot neemt zichzelf op de hak, maar van Oosterhoff weet je het niet helemaal zeker. Zou het niet gewoon écht een genoegen zijn om hem te zijn? Zou die man aan het raam dat ook wel niet willen? Door Mond vol dobbelstenen krijgt ‘Tonnus Oosterhoff’ – en dan vooral de slotregel – een net wat andere invulling. Uitroepen ‘Jawel, maar dat gaat niet!’ heeft er niet alleen mee te maken dat het Tonnus Oosterhoff-zijn blijkbaar al vergeven is, maar óók dat er sprake is geweest van een enorm toeval. (Opeens schiet me, misschien omdat ik al eerder aan André van Duin moest denken, een gedichtje binnen dat cabaretier Herman Finkers toeschreef aan zijn broer Wilfried: ‘Ik ben zo’n trage, slome geest / Wat was dat voor wonderlijk sperma, / dat van een paar duizend zaadcellen / ik de snelste ben geweest.’)

Kijk eens aan, hier zijn slechts een ogenschijnlijk overzichtelijk aantal regels poëzie, in behoorlijk wat rook veranderd. In Oosterhoffs gedichten, hoe beknopt en in zichzelf besloten ze soms ook lijken, klinkt er al snel iets anders door. Dat kan andermans werk zijn, maar ook zijn eigen poëzie, of die nu een paar bladzijden verderop staat, of in een veel eerdere bundel. ‘Citeer ik?’ heet een ouder gedicht, waarin het ‘ik’ – de dichter neem je dan aan – zichzelf afvraagt of aantekeningen uit zijn notitieboekje van zichzelf zijn, of van een andere auteur. De naam Walter Benjamin valt, maar ook Henri Michaux. Dat ik door dit gedicht Oosterhoff sterk ben gaan associëren met Michaux en niet met Benjamin, heeft wellicht met mijn francofiele neigingen te maken.[1] De invloed van de Belgisch-Franse schrijver en kunstenaar klinkt ook door in Mond vol dobbelstenen, vooral in een teer gedicht dat me enigszins doet denken aan zijn bundeltitel La nuit remue. Vooral Oosterhoffs eerste en laatste strofe ontroeren:

 

Wanneer ik bij zonsopgang opsta

is het of ik iets neutraals

in een doorzichtige hoes steek,

die is klaargelegd door het donker.

 

Er wordt ritmisch aan ons getrokken.

Door wie? In welke richting?

We weten dat we waardevol zijn

omdat er aan ons gerukt wordt.

 

Ik ben nooit zo bang geweest

als ik weet dat bang zijn kan zijn.

’t Kan gebeuren: elke dag komt

doodsangst mensen verscheuren.

 

Ik voel pijn bij het open-

knippen van het zakje,

maar vreugde omdat ik

de inhoud bevrijd.

 

Behalve aan Michaux, doet het me zijdelings ook denken aan de Van Ostaijen-klassieker ‘Marc groet ’s morgens de dingen’: er heeft zich een nieuwe dag aangediend, die te groot en te vol is om in zo’n hoes te passen. Je kunt je voorstellen dat het benoemen van de dingen een logische volgende stap zou zijn, om de ochtend wat meer behapbaar te maken.

Mond vol dobbelstenen is misschien wel zo’n zakje, mede omdat de bundel zo verraderlijk neutraal lijkt. Er is geen inhoudsopgave. Aanvankelijk lijken de gedichten geen titels te hebben, dus wanneer de pagina met flink wat wit begint, vangt daar blijkbaar een nieuw gedicht aan. Is er minder ruimte daarboven, dan betekent dat het gedicht doorloopt vanaf de vorige pagina; lekker overzichtelijk zou je zeggen. Maar pagina’s 13 tot en met 16, vormen die wellicht een reeks gedichten, wegens de terugkerende naam Peter? Zo ja, waarom zou pagina 17 daar niet bij kunnen horen, gezien daarin gesproken wordt over huilen, en op bladzijde 14 sprake is van een uitvaart? Wanneer zich de eerste titel aandient, met de heerlijke titel ‘Op een dode korporaal en zijn levende kindje’, valt dan alleen die pagina onder die vlag, of ook de volgende, met zijn militaire ‘het wolkje uit het geweer’ en ‘de doodsvijand’?

Over – al dan niet bewust – citeren gesproken: Oosterhoff wordt vaak in verband gebracht met verhaspelen, verdraaien en misschien zelfs wel afbraak. In haar bespreking van Mond vol dobbelstenen haalt Dieuwertje Mertens bijvoorbeeld de titel aan van verzamelbundel Hersenmutor (2005), die ze in verband brengt met afasie: een niet aangeboren taalstoornis.[2] Het is misschien niet het beste voorbeeld dat Mertens noemt, omdat ze dat direct al in de eerste alinea doet, en er daardoor over de rest van de bespreking de schaduw valt van de suggestie dat Oosterhoff (vooral) poëzie schrijft over wat er verkeerd gaat qua taal. Ik zou het dan liever hebben over anders. Overigens ter verdediging van Mertens: ze heeft het later over ‘de vervreemdende, verwarrende en nieuwe betekenissen die [de taal] in zich kan dragen’. Dat ligt ook in lijn met Alfred Schaffers benadering van Mond vol dobbelstenen, waarin hij Oosterhoffs dankwoord voor de P.C. Hooftprijs (2012) aanhaalt:

 

Bij alles wat ik hoor, zie, of lees, springen mijn hersens op om de informatie naar eigen inzicht te verhaspelen, mijn enthousiaste, domme brein heeft het zogenaamd al begrepen! De moderne psychologie laat zien wat goochelaars sinds mensenheugenis al weten: waarnemen is vooral het aanpassen van de werkelijkheid aan onze verwachtingen.

 

Of in Schaffers eigen woorden: ‘Opnieuw verhaspelt het brein het denken’ in deze bundel.[3] Wat is het verschil precies dan tussen verkeerd en anders? Voor mijn gevoel heeft dat te maken met een andere verdraaiing in de bundel, wanneer Oosterhoff Nijhoffs beroemde ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ op zijn kop zet:

 

Kon hier niet iets anders staan?

Ja. Hier kon iets anders staan.

Maar anders dan dit staat er niet.

 

Wacht eens even, ontkent Oosterhoff hier de ‘afspraak’ dat poëzie – dat kunst – het ene is en ondertussen ook over iets anders gaat? Saboteert hij hier de mogelijkheden van metaforiek? Nee, het lijkt eerder een aansporing te zijn om je af te vragen waarom het er zo staat als het er staat. Welke verdraaiingen en verhaspelingen hebben tot deze regels geleid? Wat zou het voor je leeservaring betekenen als er tóch iets anders had gestaan? In de bundeltitel gaan het toeval – de dobbelstenen – een verbond aan met het spreken: de mond.

Je zou ook aan zingen kunnen denken; sinds Homerus een klassieke metafoor voor de poëzie. Daarmee kom je eerder uit bij maken en construeren dan afbreken: de verhaspeling als nieuw begin. Deze bespreking is slechts een mogelijke route door een veelstemmige, mysterieuze bundel als deze, zoals Mertens en Schaffer ook hun eigen parcours afleggen in hun besprekingen. Ik bedoel maar: ondanks dat we bij een aantal dezelfde gedichten stoppen, lijkt ons uitzicht toch net anders te zijn. Misschien ga ik te veel af op aspecten en thema’s die evenveel gewicht hebben als alle andere draden van Oosterhoffs ‘vliegend tapijt van woorden’, maar ik ga het erop wagen: dit lijkt me in sterke mate een bundel over wereld en taal ontdekken.

Het woord ‘baby’ valt negen keer in de bundel, waarvan drie keer in de op verschillende plaatsen herhaalde regel ‘De baby niest tegen de zon.’ In het slotgedicht – toch wel de ‘boodschap’ waarmee je de lezer weer naar huist stuurt – wordt drie keer gesproken over een baby. Geboorte en toeval hangen sterk samen. De dobbelstenen hebben bepaald dat de ene persoon Tonnus is en die man bij het raam niet. Hij had iemand anders kunnen zijn, maar anders dan hijzelf is hij niet. Je bent in de wereld geworpen. Vervolgens moet je die maar verkennen en de dingen groeten, zelfs als je niet helemaal weet hoe. Je kunt ook verhaspelen omdat je gewoonweg nog niet beter weet. Een heerlijk gedicht in Mond vol dobbelstenen is een typische Oosterhoff, maar het zou me tegelijkertijd niets verbazen als hij het woord voor woord heeft opgetekend uit de mond van een (klein)kind. Het is geestig, het is een tikkeltje bruusk en luguber. Afbraak en opbouw staan er zo heerlijk dicht bij elkaar:

 

L’s wolkzacht handje op mijn knie:

‘Er was een wolf en die was kapotgegaan.’

‘En toen?’

‘Dat was het hele verhaal.’

‘Ken je ook een rijmpje?’

‘Ja. Brood boterham...

Maar ik maak.’

‘Dit was het verhaal?’

‘Twee verhaaltjes.'

 

 

BIBLIOGRAFIE

Tonnus Oosterhoff, Mond vol dobbelstenen. De Bezige Bij, Amsterdam, 2024.

NOTEN

[1] Een vermeldingswaardig detail: een tekening van Michaux siert het omslag van een van Oosterhoffs eerdere bundels, met de fantastische titel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002).

[2] https://www.parool.nl/boeken/boekrecensie-zowel-het-tragische-als-het-komische-aspect-van-oosterhoffs-poezie-komt-voort-uit-vervreemding

[3] https://www.groene.nl/artikel/live-is-life

Maarten Buser over Tonnus Oosterhoff
PDF – 348,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.