Wat blijft - Luca Mattía Duyvendak (eerste plaats)

 Luca Mattía Duyvendak (1997) houdt het leven graag nauwgezet in het oog en gebruikt verschillende vormen (tekeningen, poëzie, proza, essays, fotografie) om buiten- en binnenwereld te vangen. Luca Mattía wil zo een plek creëren waar je niet hoeft te doen alsof. Een plek voor niet-weten, afhankelijk zijn, een plek voor wat een gedoetje het leven kan zijn.


Wat blijft

1

 

We zitten in de kring: zeventien kinderen, één juf. De juf zit op een bureaustoel, de plek voor grote mensen, wij zitten op houten stoeltjes met een stickertje op de rugleuning dat we aan het begin van het jaar gekozen hebben. Ik zit op de stoel met de verdrietige tijger. De kringvraag is: wat kan je tellen.

‘Ramen!’, roept iemand. En dus tellen we gezamenlijk de ramen: het zijn er vijf. ‘Ogen’, ‘nagels’, ‘poppen’, het komt allemaal langs. Iedereen wordt steeds enthousiaster en al het telbare wordt de kring door geschreeuwd. Ik heb nog niets gezegd, dus vraagt de juf aan mij: ‘Wat kunnen we nog meer tellen?’ Ik kijk haar rustig aan. Ogen zijn al gezegd. Ook de monden, tanden, neuzen, oren … Haren! Dus dat schreeuw ik met hetzelfde enthousiasme zoals ik iedereen heb horen doen. De juf blijft een tijdje in stilte zitten. Bij alle anderen begon ze meteen aan het gezamenlijke tellen. Maar nu rolt ze zich op haar bureaustoel naar me toe en legt haar hoofd in mijn schoot.

‘Tel maar’, zegt ze.

 

*

 

Als Oma me wil troosten, pakt ze Hondje of Tiger op en beweegt hun kopje heen en weer terwijl zij met een hoog stemmetje aardige dingen zegt. Dat vind ik heel lief van haar, maar ik weet ook wel dat dat praten niet waar is. Hondje en Tiger kunnen niet hardop praten, we kunnen enkel met elkaar praten in gedachtetaal. Dus als Oma met een hoog stemmetje lieve dingen zegt en Tigers kopje beweegt, zeg ik tegen Tiger in gedachtetaal: ‘Ja ik weet dat dit een beetje gek is en dat jij dit niet zegt, maar het is lief bedoeld en het is zo weer voorbij.’ 

Ik weet dat er een leeftijd komt waarop je de gedachtetaal met knuffels verliest, dat je elkaar niet meer kan verstaan en dat je ze ineens ziet als stof gevuld met watten en ze ergens onderin een kast opbergt of zelfs wegdoet. Daarom heb ik Hondje en Tiger beloofd dat wanneer wij elkaar niet meer kunnen horen ik ze áltijd als levend zal blijven zien en goed voor ze zal blijven zorgen. 

Hondje en Tiger zitten elke dag onderin m’n rugzak zodat er niks met ze kan gebeuren. Als het huis in brand staat of overstroomt of instort terwijl ik van huis ben, zijn ze veilig. Papa zegt dat de kans groter is dat er buiten iets met ze gebeurt, dan binnen. Ik heb een brandmelder in m’n rugzak gedaan en let extra goed op. 

 

2

 

Wat ik aan klasgenoten heb verteld en niet mag vergeten:

  • ik heb een broertje, die woont niet bij ons, maar het is het jongetje op de poster die op school hangt, een poster over kinderen met astma
  • ik heb een broer en die is Spaans en woont in Spanje en ik ben zelf ook half Spaans 
  • ik had vroeger twaalf tenen maar twee zijn weg geopereerd 
  • in het weekend werk ik in de dierentuin en daar geef ik eten aan de olifanten, de giraffen en zelfs de krokodillen 
  • ik heb soms vet haar omdat het warme water het dan niet doet, niet omdat ik vergeet m’n haren te wassen 
  • mijn moeder is altijd op zakenreis, nu is ze in China en is daar bezig met een uitvinding om een minicomputertje in je hoofd te kunnen steken waardoor je in één keer heel veel dingen weet 
  • ik moet, als ik al m’n tanden gewisseld heb, een beugel 

 

*

 

Ik zit in de vensterbank, buiten is het volledig donkerblauw, het enige wat ik zie in het raam is de weerspiegeling van ons hierbinnen. Papa heeft vrienden op bezoek. Sommigen zitten op de bank, sommigen staan eromheen. Ze eten borrelnootjes en chips. 

Ze praten met woorden die voor mij nog niet bestaan. Ze praten snel, vullen elkaar aan zonder dat er ruimte ontstaat om in plaats te nemen, te snappen waar ze het over hebben, mee te kunnen doen. Het voelt als lummelen, dat spelletje met de bal. Ze gooien met elkaar de bal over en ik ben de lummel, dus ik probeer de bal over te pakken, want dan kan ik meedoen, maar ze gooien die bal veel te hoog en ik kom er niet bij en ik blijf de lummel, het hele spel lang. Ik voel boosheid in m’n handen en voeten, alsof ik moet watertrappelen om boven te blijven. Ik trap hard tegen de dingen om me heen, tot papa roept dat ik de kamer uit moet.

 

3

 

Ik ben tijdens voetje van de vloer van een stoel gevallen en heb een tand en m’n neus gebroken. Er zit verband om m’n neus en thuis kijk ik in de spiegel. Het gekke is: ik zie het verband niet alleen in de spiegel, maar ook een beetje onder m’n ogen, in het echt dus. Ik beweeg m’n hoofd naar links en naar rechts en zie het verbandje in de spiegel bewegen en ook in het echt. Ik kijk naar m’n ogen. Dat zijn de kijkgaatjes waardoor ik kijk. Ik steek m’n tong uit en zie m’n tong in de spiegel en in het echt. Ik probeer ín m’n ogen te kijken. Daar, achter dat zwarte, zit dus een klein poppetje in het pikkedonker. Dat poppetje, ben ik? Om dat te testen, schud ik m’n hoofd heel hard heen en weer. Wanneer ik mijn hoofd weer recht houd, blijft onder, boven, rechts en links nog even doorwisselen: het poppetje is in mijn hoofd gevallen en probeert overeind te komen. 

 

*

 

Het is koud en zaterdag. Oma zit stil aan tafel de krant te lezen. Het enige wat ik hoor is de regen die tegen de ramen regent en het tikken van de grote klok. Het is net halfeen geweest, dus nog even wachten tot we samen gaan eten. Ik ga naast Mia Miauw op de grond zitten en begin haar te aaien. Ze gaat dan altijd op haar rug liggen en dan beweeg ik mijn hand over haar buik alsof ik naar haar zwaai.

Ik loop naar Oma toe en vraag of ze me wil leren klokkijken.

‘Maar natuurlijk, lieverd’, zegt ze en ze schuift haar stoel wat naar achteren zodat ik bij haar op schoot kan klimmen. We kijken samen naar de klok.

‘Zie je dat lange stokje? Dat is de grote wijzer.’ Haar rechterwijsvinger heeft ze richting de klok uitgestrekt, ik leg mijn hoofd iets naar achter, in de holling tussen haar borstkas en naar voren gestoken schouder. Nu is oma overal.

‘Die kleinere, dat is de kleine wijzer. De kleine wijzer geeft de uren aan, de grote de minuten. Naar welk getal wijst de kleine bijna?’ 

‘Naar de 1’ 

‘Heel goed. Het is dus bijna 1 uur.’ 

‘Wel lastig’, zeg ik, zodat ik het morgen weer kan vragen, op schoot kan klimmen en even niets hoef te zeggen of te verzinnen behalve dat ik nog niet zou weten hoe ik moet klokkijken.

 

*

 

Mijn lievelingsgedachte, waar ik altijd aan denk voor het slapen gaan en soms ook overdag: 

We zijn met school op weg naar een grote speeltuin en wandelen over een dijk met aan de rechterkant een wat lager gelegen bos. Voor de andere kinderen is dit zomaar een stukje ‘onderweg’, maar ik ken dit stukje als mijn broekzak.

Ik hoor plots iemand ‘Hee!!’ en mijn naam roepen vanuit de bosrand. De kinderen draaien zich om en kijken naar mij en naar de vrouw in het bos.

‘Kom je mee eten?’ roept mama in een taal die de andere kinderen niet verstaan, ‘we zijn met z’n allen koeken aan het bakken rond het vuur.’

‘Ja fijn!’ roep ik en ik ren naar beneden. Alle kinderen en de juffen zien nu dat ik hier een familie heb, een hele grote familie, als ze goed kijken, zien ze een rookpluim van tussen de bomen komen en ruiken ze het kampvuur en de versgebakken koeken. Ik omhels m’n familieleden, sommigen maken muziek en ik dans mee. Eén voor één worden de koeken van het rooster gehaald, met een gedroogd blad houd ik mijn koek vast om m’n handen niet te branden. Ik blaas en neem kleine hapjes, aan school hoef ik hier de rest van de dag niet meer te denken.  

 

4

 

Ik wil later uitvinder en archeoloog worden. Wat ik als eerste ga uitvinden is de Kop-Stop-Knop, de Vliegrugzak en de Gedachtevertaler. De Kop-Stop-Knop is een knop op je hoofd die zorgt dat je hoofd een tijdje stopt, de Vliegrugzak blaast lucht naar beneden waardoor je kan zweven en boven alles kan vliegen en de Gedachtevertaler kan als je iets denkt en voelt (maar niet weet hoe je dat moet zeggen) jouw gedachten naar de buitenwereld vertalen. Het eerste wat ik als archeoloog ga vinden onder de grond weet ik natuurlijk nog niet, maar ik hoop een dorp te vinden zoals Pompeï, zodat niemand niet gemist wordt. Pompeï is een dorp waar heel lang geleden in één keer iedereen dood was omdat er een vulkaan in de buurt allemaal lava en as uitbarstte. Misschien zijn er ergens anders nog wel meer mensen in één keer allemaal doodgegaan waardoor niemand afscheid van ze heeft kunnen nemen en niemand ze mist, omdat iedereen die ze zou missen er vanaf hetzelfde moment ook niet meer was. 

 

*

 

Papa komt thuis en ziet dat ik een beetje verdrietig ben. Hij vraagt wat er is, ik zeg dat de juffen stom zijn. Hij ploft naast me neer en zegt: ‘Denk ‘s aan de grote vuilnisbak op straat, die onder de grond verdergaat, stop de juffen in gedachten daarin.’ Het helpt een beetje. 

 

*

 

Nieuwe woorden in mijn Nieuwe-Woorden-Schrift:

  • Meuk: iets niet leuk vinden maar het wel leuk moeten vinden
  • Rollerhockey: op skates hockeyen
  • Gedachtewondjes: pijn vanbinnen door dingen die mensen zeggen of door wat je denkt 
  • Bietig: boos en verdrietig tegelijk
  • Uitvlinder: een vlinder die uitvindingen doet 

 

*

 

Ik ben van school naar huis aan het wandelen en denk aan het poppetje in m’n hoofd, het poppetje dat ik ben. Ik snap niet zo goed waarom ik in dit lichaam ben gaan zitten, dat ik de bioscoopzaal van dít hoofd heb uitgekozen. Ik vind het helemaal geen leuke film. Zou ik nog naar een ander lichaam kunnen klimmen? Of is het eens gekozen altijd gekozen, zoals je ook niet naar het andere team kan als dát team aan het winnen is bij gym? Ik zou het eigenlijk ook wel zielig vinden voor mijn lichaam als dat achterblijft zonder iemand erin. Ineens bedenk ik dat ik niet kan kiezen wat ik denk, want ik denk niet na over wat ik ga denken. Dus misschien denk ik mijn eigen gedachten zelf niet eens, maar zit mijn denkpoppetje aan draadjes vast zoals de trekpop van de Zandman in mijn kamer. Misschien ben ik wel helemaal niet echt? Het voelt ineens alsof de lucht op is. Ik probeer in te ademen, maar er komt niks in mij binnen. Misschien hebben ze boven de lucht uit de lucht gezogen. Ik begin te rennen. Zo voelt het een beetje alsof het normaal is om buiten adem te zijn, want als je heel hard rent, ben je altijd buiten adem, ook als er wel gewoon lucht is. Ik ben vlakbij m’n huis maar ren nog een andere straat in, ik wil niet stoppen met rennen want dan klopt het niet meer dat ik geen lucht heb. Na door meerdere straten gerend te zijn ben ik te moe en ga ik op een bankje zitten. Hier heb ik het gevoel alsof ik de hele tijd omval, ook al zit ik stil, dat vind ik alleen nog maar enger dus ik begin weer heel hard te rennen.

Na een tijdje ben ik zo uitgeput dat ik wel moet gaan stoppen. Ik ren naar Oma’s huis, misschien dat zij weet hoe de lucht terugkomt of kan zij de draadjes doorknippen zodat ik geen trekpop meer ben of kan zij vertellen wie mijn gedachtes bedenkt en of ik echt ben of nep en of ik eigenlijk wel besta en ik bel heel hard aan. Oma komt naar de deur en zegt: ‘Ach kind toch, heb je zo hard gelopen, is er iets gebeurd?’ Ik krijg geen lucht meer en kan nog net een beetje zeggen dat ik geen lucht meer krijg, al voelt het alsof mijn poppetje mijn stem helemaal uit m’n tenen moet halen en daar niet bij kan, want die trekpoptouwtjes reiken natuurlijk helemaal niet zo ver.

‘Kom lieverd, naar binnen, ik zal je helpen.’ Binnen op de bank drukt oma een boterhamzakje rond mijn mond. Nu krijg ik natuurlijk al helemaal geen lucht meer.

‘Ssssst rustig maar, adem maar met mij mee uit, phhhhhhhhhhhh, phhhhhhhhhhhhhh.’ 

 

5

 

Ik heb m’n brood en meeneembeker met limonade op. Ik kijk naar de andere kinderen die in mijn tafelgroepje met elkaar aan het kletsen zijn. Ik trek mijn bovenlip in, helemaal naar binnen, waardoor je alleen nog tandvlees en m’n boventanden ziet. Ik doe m’n ogen nog opener dan gewoon open en kijk de andere kinderen aan zonder te knipperen.

‘Ieeeeeeeh!’ roept iemand als ze mij ziet.

‘Ahh nee bah!’ zegt iemand anders en kijkt me vies aan. Ze roepen dat ik moet stoppen, maar ik ga nog even door, al weet ik niet waarom. 

 

*

 

Elke maandag hebben we gym. Na het omkleden zitten we op bankjes tegen de muur. De gymleraar gaat de namen af. Wanneer iedereen is omgeroepen, noemt hij twee namen opnieuw en wijst links en rechts van hem, waarop die twee kinderen opstaan en aan beide kanten van hem gaan staan. De gymleraar stapt een stuk naar achteren en de twee kinderen beginnen om de beurt met het opnoemen van namen, terwijl ze constant een soort van springen uitvoeren maar dan zonder helemaal van de grond te komen. Ze willen vóór de ander de beste leerlingen als eerste kunnen noemen en die spanning gaat nu eenmaal in je hielen zitten. Wij, de kinderen die gekozen willen worden, zitten ook op het puntje van de spanning, want hoe eerder je genoemd wordt, hoe hoger je staat op de klassenranglijstladder, die niet in een lokaal hangt, maar wel in iedereens hoofd.

Uiteindelijk zit ik samen met twee anderen als laatste op de bank. Het liefst zouden de teams al van start gaan maar wij moeten nog verdeeld worden. De teamverdelers staan niet meer op hun tenen, maar leunen zuchtend achterover. Hierna kan het spel, basketbal dit keer, eindelijk beginnen.

Ik besluit: dit wordt de laatste keer dat ik als laatste gekozen word. Ik ga ze laten zien dat ik wel iets kan, dat ze iets aan me hebben, dat ze mij bij hen willen hebben. Ik gooi me volledig in het spel, werp als het ware mijn hele lichaam op de bal. Ik verover de bal. Ik dribbel met de bal. Ik hoor geroep, voel beweging, maar ik heb maar één focus: scoren. Als ik nu scoor, hoor ik er misschien wel voor een paar keer bij, hoor ik ze misschien de komende tijd nog wel praten over hoe fijn het is wat ik gedaan had. Ik concentreer me, zak een beetje door m’n knieën, spring op en werp de bal naar de basketbalring: gescoord. Gescoord! Stralend draai ik me om. Woedend komen mijn teamgenoten op me af. Eigen goal.

 

*

 

Voordat ik ga slapen zegt papa dat ik me moet voorbereiden op een teleurstelling. Haar eindelijk zien zal enkel kunnen tegenvallen. Ik heb me haar al te vaak voorgesteld, ze heeft al te veel gezichten gekregen om nog echt te kunnen zijn. Mij voorbereiden op een teleurstelling, zou de teleurstelling voorkomen, denkt hij. Ik vind dat raar. Dat je je voorbereidt op iets, juist om dat waar je je op voorbereidt niet te laten gebeuren.

‘Dan bereid ik je voor op een verrassing’, zeg ik, terwijl ik het licht uitdoe en hoop dat ik er nu voor heb gezorgd dat er morgen geen verrassingen zullen zijn. We zijn op alles voorbereid.

 

*

‘s Ochtends zit ik met wiebelbenen aan tafel. Normaal zegt papa iets als ‘stop toch kind’, of ‘voetjes op de vloer’, maar nu heeft hij zelf ook wiebelbenen dus kan hij er niks van zeggen. Boven de drie klaargelegde kaaskroketten op tafel vliegt een fruitvliegje. Ineens valt het me op dat je ook vliegend kan wankelen. Het is alsof het vliegje voortdurend botst tegen de lucht, terugvalt naar waar hij vandaan komt, om zo nauwelijks vooruit te komen. Na een tijdje te dwalen, daalt hij af naar de middelste kaaskroket. Hij klimt over de korst, voor ons lekker krokant, voor hem een slecht onderhouden wegdek onder zijn pootjes. Ik wil hem vangen en naar buiten brengen. Daar staat op het balkon het vuilnis dat gisteren is weggezet. Daar waar hij in thuishoort. En waar, wie weet, zijn moeder in is meegenomen. Ik vorm mijn rechterhand tot een kommetje om hem naar buiten te kunnen gaan dragen. Als het vliegje even stilzit, ga ik zo snel mogelijk met mijn gebolde hand naar hem toe. Ik klets met het kommetje op de kroket, die barst. Het vliegje verdrinkt in de kleverige kaasvulling. Ik druk gauw mijn kin tegen mijn borst. Ik heb laatst ergens gehoord dat je, als er iets ergs gebeurt zoals een ongeluk, dat moet doen, omdat je anders je nek breekt. 

Er wordt op het raam geklopt. Een vrouw plet haar neus tegen het glas. Papa staat op, ik ook, hij doet de deur open en kijkt naar de grond, zij komt naar mij toe. Alle keren dat ik dit moment in mijn hoofd al heb afgespeeld, gaf ze mij een knuffel wanneer we elkaar voor het eerst zagen. Dat deden ze in televisieshows in zulke situaties altijd. Maar ze strekt haar hand uit en verwacht daarmee dat ik hetzelfde doe.

‘Sorry, mijn hand zit onder de kaas van de kaaskroket’, is het eerste wat ik tegen mijn moeder zeg.

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.