Yana Rosé (2003) komt uit Kuurne en rondt momenteel haar bacheloropleiding rechten af aan de UGent. Haar hart ligt echter niet bij dagvaardingen en stoffige wetboeken, maar bij literatuur en poëzie. Ze was in haar middelbareschooltijd twee keer laureaat bij Write Now! en schrijft daarnaast voor het studentenblad Schamper. In haar kortverhalen werkt ze graag rond de thema’s coming of age, trauma en het verlies van onschuld.
Vandaag was de dag waarop ze voor het eerst naar school kon met de boekentas die haar ouders aan het begin van de zomer voor haar hadden gekocht. Ze had ’m zien liggen bij een kraampje op de jaarlijkse vlooienmarkt van het dorp, tweedehands maar dat was er amper aan te zien, en ze had zeurend aan de mouw van haar moeder getrokken tot ze een portemonnee tevoorschijn zag komen. De boekentas in kwestie kleurde drie verschillende tinten glitterig roze, alsof er eerder een eenhoorn overheen had gekotst, en had een apart vakje voor haar balpennen, iets wat ze op het moment zelf behoorlijk volwassen had gevonden. Nu vond ze er helemaal niets meer aan.
Moeder nam haar bij de hand toen ze samen het klaslokaal binnen wandelden. Daar hield ze niet van; ze haatte de manier waarop ze het zweet van iemand anders in de plooien van haar handpalm voelde sijpelen, hoe de greep haar vingers samenperste tot ze de botjes over elkaar heen hoorde klikken. Ze wrikte zich los en holde naar de andere kant van het klaslokaal, klauterde op de radiator onder het raam, plaatste haar beide vlakke handen op het dubbel glas en drukte haar neus ertegenaan. Beneden, op de speelplaats, waren een aantal meisjes aan het hinkelen. De staartjes in hun haar wipten frivool mee op en neer en onder hun ritselende rokken staken gehavende knieën uit, vol korstige schrammen, aandenkens aan de valpartijen van trampolines en schommels in de zomer. Ze herkende Louise en Anne uit haar klas. Ines zat sinds dit jaar niet meer bij hen in de klas; die moest blijven zitten omdat ze geen breuken kon uitrekenen. Zo te zien had die tegenslag geen enkele weerslag gehad op humeur noch hinkelvaardigheid.
‘Polly’, zei haar moeder. ‘Kap daarmee. Je maakt het glas vies zo.’
Toen de juf er was, voerde haar moeder het woord, niet zij. Dat was maar goed ook, want zelf wist ze niet wat te zeggen. Elke keer wanneer ze erover wilde praten, kruimelden de woorden uiteen terwijl ze nog langs haar stembanden omhoog schuurden, zoals goedkope klei die stond te drogen in een te hete kamer. Om de een of andere reden was de godsdienstleerkracht er ook bij, de enige die het dorpsschooltje rijk was, een puriteins type dat weigerde voor te lezen uit de kinderbijbel en in plaats daarvan de hele tijd over zonde zat te zwetsen. Beiden keken haar als versteend aan. De rug van haar moeder was niet groot genoeg meer om een geschikte verstopplaats te zijn. Ze probeerde het toch.
*
Ook tijdens de eerste les van het nieuwe schooljaar bleef de kinderbijbel in de stoffige boekenkast liggen. In plaats daarvan hadden ze het over Paulus. Hij had mensenlevens verwoest maar ook een paar mooie brieven geschreven, waardoor je het hem niet meer kwalijk mocht nemen. Af en toe wierp Polly een steelse blik op de rug van het boek en dacht ze met heimwee terug aan de plaatjes over de Ark van Noah die erin stonden.
De eerste speeltijd van het schooljaar werd haar ontnomen door de leraar die een bevoogdende hand op haar schouder legde, vlak voor ze naar buiten wilde gaan. Hij wachtte met een ondoorgrondelijk gezicht tot al de andere kinderen de gang op waren gesneld, lachend en in discussie over wie straks het eerst aan de beurt mocht tijdens het kaatsen, en deed vervolgens de deur achter zich dicht. Hij schraapte zijn keel, droog en met een scherpe rochel, wat ze zo smerig vond dat de haartjes op haar arm er overeind van gingen staan.
‘Hoor eens Polly’, begon hij. ‘Het is heel belangrijk dat je de nodige discretie aan de dag legt wat de gebeurtenissen van afgelopen zomer betreft. Dat heeft je mama je vast ook wel al gezegd.’
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg ze. Ze stond met haar armen achter haar rug gevouwen op haar tenen te wippen, met haar grote, donkerbruine ogen verwonderd opgericht naar de imposante figuur van de volwassene voor haar, die als een kromme olm over haar heen torende en een zucht onderdrukte.
‘Discretie betekent dat je beseft op welke momenten je moet zwijgen.’ Zijn stem kraakte zoals kaarsen kunnen kraken wanneer er vocht in de was zit. Polly vroeg zich af hoe oud hij was.
‘O.’
‘Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Neen.’
Ze was van plan geweest het in de pauze aan Louise te vertellen. Misschien niet tegen Anne, want die kakelde altijd door alles heen. Maar Louise zou geduldig luisteren, op z’n minst tot ze was uitgepraat, en daarna bemoedigend naar haar glimlachen en haar de keuze laten welk spel ze zouden gaan spelen, om haar op te beuren. Daar was Polly zeker van.
‘Het is beter als je ’t niet tegen de andere kinderen zegt. Ook niet tegen je vriendinnetjes. Je hoeft je helemaal niet te schamen, natuurlijk, maar voor je ’t weet zullen ze over je gaan roddelen en wil niemand nog met je spelen. Ik zeg niet dat ik het goedkeur, maar op jouw leeftijd zijn kinderen vaak hard. Dat zal je later wel begrijpen.’ Hij keek haar een aantal tellen in stilte aan met zijn staalgrijze, kleine kraalogen, ogen waarin ze niet durfde te kijken. In plaats daarvan keek ze naar het kleine whiteboard op de kast tegen de muur, dat elk jaar bijhield hoe stout ze waren. Voor elke vorm van wangedrag kreeg je één tot drie rode streepjes, afhankelijk van hoe dicht je de leraar bij de grens van een zenuwinzinking had gebracht. Vorig jaar had Polly er drie op haar naam staan voor hetzelfde vergrijp: vlindertjes op haar lessenaar tekenen met een alcoholstift tijdens Nederlands. Die hoeveelheid viel best mee, vooral als je bedacht dat Matthew er op de laatste schooldag zevenenveertig op de teller had staan. Nu was het bord terug blanco.
‘En ’t is ook niet te onderschatten naar later toe, weet je’, vervolgde hij. Ze schrok op. ‘Stel je nou eens voor dat je met die roddel naar het middelbaar moet en de jongens komen erachter. Het is absoluut niet jouw schuld, maar zulke dingen schrikken af, weet je. Straks vind je daardoor geen vriendje later. Ik bedoel, nu ben je daar niet mee bezig, want je bent nog te klein, maar het zijn wel gewoon dingen die je in je achterhoofd moet houden, weet je. Voor later. Volg je me een beetje?’
Polly trok haar mouwen over haar vingers heen en balde haar handen tot vuisten, zodat elke millimeter kwetsbare, ontblote huid aan de buitenwereld onttrokken werd. Vervolgens gebruikte ze diezelfde mouwen om haar waterige ogen droog te wrijven. De prikkende stof maakte het er alleen maar erger op. Ze wilde niet zomaar huilen waar een volwassene bij stond; dat was iets voor kleuters. Ze gaf een kort knikje.
‘Mooi zo. Je bent echt een hele flinke meid, Polly. Als je erover wil praten, kom je maar naar mij of ga je naar juffrouw Sien. Ga nou maar lekker spelen; je hebt het verdiend.’
De rest van de eerste pauze van het schooljaar bracht ze alleen door in een toiletstalletje, terwijl ze naar haar kleine handen in haar schoot staarde en zich afvroeg waarom ze toch zo bleven trillen.
*
De jongens lieten haar tijdens de middagpauze niet meespelen met voetbal, maar dat lag in de lijn van de verwachtingen. Ze schopten op haar kuiten in plaats van op de bal wanneer ze langs renden, probeerden de boekentas te stelen die ze angstvallig tegen zich aangeklemd hield, en schakelden ten slotte over op de tactiek die altijd succesvol was om de meisjes weg te jagen: hen negeren. Polly liet het niet aan haar hart komen, sjokte met de handen in de zakken weg, en liet haar blik afwezig over de speelplaats glijden. Een paar meisjes uit de tweede klas zaten touwtje te springen, de kleintjes uit de eerste klas hadden zich met een paar strips rond de eettafels onder het afdak geschaard om de oudere kinderen wijs te maken dat ze na een halve lesdag al vloeiend konden lezen. De tegels lagen los en verzopen in het onkruid, op de schommels zat roest, de handvaten van de wip waren afgebroken. De lucht was metaalachtig grijs; het kon elk ogenblik gaan druppelen.
Omdat ze nergens aan wilde meedoen, trok ze zich terug in het speelbosje aan het einde van de speelplaats, waar juf Sien hen het schooljaar voordien naar insecten had laten graven voor biologie. Door de regen van de dag ervoor stond het voor de helft onder water; in de open plek tussen de bomen lag een gigantische plas. Polly dacht terug aan de zomer, aan de plek in het bos waar ze samen met de andere kinderen en de begeleiders de eerste nacht had doorgebracht, voor ze naar het hoofdgebouw mochten. Dit hier was nauwelijks een beekje; daar was er een heuse rivier geweest, met glashelder water dat kronkelend en klotsend tussen de gladde rotsen door raasde. Ze was als enige haar smijttent vergeten, waardoor ze in die van de monitor moest, samen in dezelfde slaapzak, en pas in het vroege ochtendgloren had de ruisende stroom haar in slaap gewiegd.
Polly sloot haar ogen en deed alsof ze daar was, met blote voeten in de koude aarde, en beeldde zich in wat er gebeurd zou zijn als ze de ochtend na het kamperen de rivier in was gegaan om zich door het water te laten meedrijven. Misschien was ze dan wel thuis aangespoeld, met stokjes en kikkerdril in haar natte haar, met slechts één rottende herinnering op zak omdat ze er iets te laat in plaats van veel te laat was weggegaan. Haar ogen schoten open door ijskoude druppels die tegen haar laarzen spetten. Ze had haar roze tasje uit haar handen laten vallen; het lag miezerig te drijven in het bruingroene modderbeekje. Haar onderlip trilde.
*
Tijdens het knutselen besliste ze op Louise af te stappen, ondanks de waarschuwingen van eerder die dag, toen die geconcentreerd aan de materiaaltafel stukjes plakband van de rol afknipte en aan haar vingertoppen kleefde, voor later gebruik.
‘Ik ben deze zomer op kamp gegaan.’
‘Hè?’ Louise keek een tel over haar schouder en liet het plakband uit haar handen vallen. ‘O, jeetje, Polly!’ Ze draaide zich in een ruk naar haar toe; Polly voelde haar maagspieren samenkrimpen tot een compact balletje. ‘Nou, nu ben ik het begin van de rol weer kwijt.’
‘Het spijt me.’
‘Laat maar zitten. Wat moet je?’
‘Ik, euh, ik ben deze zomer dus op kamp gegaan.’
‘Dat weet ik toch al? Daar was je daarnet nog over bezig.’ Dat was niet waar. Juf Sien had hen na de middagpauze één voor één wat laten vertellen over hun zomer. Daarbij had ze Polly vakkundig overgeslagen. Niemand had iets gemerkt. Louise had het over Olivia, die ook op een kamp was geweest die zomer, geen boskamp maar een surfkamp in Zuid-Spanje, en een sensationele monoloog van vijftien minuten had afgestoken over hoe ze daar tijdens de laatste avond dolfijnen had gezien. ‘Wel, was het leuk?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hoezo weet je het niet?’
‘Ik ben niet tot op het laatste moment gebleven. Ik…’
‘Wanneer heb je die dolfijnen dan gezien?’
‘Dat was ik niet. Er zijn geen dolfijnen in de Ardennen. Denk ik.’
‘Hè?’ Louise schudde met haar hoofd; haar staartjes wapperden mee in het rond. ‘Wat zeg je allemaal?’
Polly voelde hoe haar hart tegen haar ribbenkast kletterde. Haar zicht werd wazig en wanneer ze uitademde voelde ze opeens kleine snotbelletjes uiteenspatten op haar cupidoboog. Als ze heel snel sprak, konden haar woorden de tranen misschien voor zijn. ‘Ik ben niet tot op het einde gebleven omdat een van de kampmonitoren me had gevraagd om dozen mee naar buiten te dragen maar toen ik naar binnen ging waren er helemaal geen dozen en hij had op de eerste avond in de tent ook al eens zulke dingen gedaan en opeens had hij de deur achter me dicht gedaan en toen…’
‘Je doet raar.’
Ze luisterde niet meer. Ze keek naar de uit wasco vervaardigde zelfportretten die aan de muur geplakt hingen, de splinterige lessenaars met kauwgom aan de onderkant, het voorleeshoekje met de blauwe kussens en het speeltapijt, de ingelijste foto van de bisschop boven het onberispelijk groene krijtbord, en ze vroeg zich af waar het allemaal op sloeg. Het duizelde haar, maar toch kon ze nog steeds de blikken van de andere kinderen overal in haar lichaam voelen prikken; ze staarden waarschijnlijk omdat ze zo luid en snikkend ademhaalde, met lange uithalen.
‘Ik wil naar huis’, hoorde ze zichzelf zeggen. Haar stem klonk hol. ‘Ik wil naar huis ik wil naar huis ik wil naar huis ik wil naar huis ik wil naar huis huis huis!’
Juf Sien nam haar bij de schouders en duwde haar de gang op. Ze vroeg zich af of ze hiervoor een streepje zou krijgen.
*
De radio van de auto humde op ingetogen volume een nummer waar ze te jong voor was om het te kennen. Polly volgde met haar blik hoe de druppels naar beneden rolden over de achterruit, sloot weddenschappen in haar hoofd af over welke het eerst de eindstreep zou halen. Ze probeerde niet aan de toekomst te denken, die in haar hoofd nooit verder reikte dan vier uur ’s middags van de daaropvolgende dag. Ze staarde naar de rug van haar moeder en sloeg haar blik neer toen die haar betrapte in de achteruitkijkspiegel; ze had zich zitten afvragen of ze haar morgen opnieuw zou komen oppikken als ze tijdens de middagpauze een paar keer een vinger in haar keel stak. Het was een perfect eerbare manier om de dag door te komen. Zolang ze nieuwe manieren vond om dat doel te bereiken, zag de toekomst er rooskleurig uit.
Ze kreeg het niet over hart te denken aan wat na morgen kwam, aan de daaropvolgende schooljaren, het daaropvolgende leven. De leraren van de bovenbouw zouden haar op geen andere manier gekend hebben en haar met een koele waardering ‘vroegrijp’ noemen, en zo een verlangen in haar vestigen dat ze zou verfoeien eens ze het bereikte: het verlangen naar de volwassenheid. Ze was nog te jong om de ironie daarvan in te zien: dat het net één van die volwassenen was die haar onschuld had weggenomen. Ze wilde enkel zo graag groot worden omdat ze diep vanbinnen dacht dat ze, na alles wat er gebeurd was, onmogelijk nog een kind kon zijn.
Na de basisschool zou ze naar de middelbare school gaan, waar de andere meisjes van de klas ratelden over hun eerste kus in de omkleedhokjes na de zwemles op dinsdag. Polly kreeg al hartkloppingen wanneer een jongen te dicht tegen haar aanleunde tijdens een chirofuif. Ze zou beseffen dat er iets niet in de haak was en aan haar vader, diepkatholiek en diepconservatief, vragen of ze met iemand mocht gaan praten, maar ze kende het antwoord al. Psychologen vond je enkel in de grote stad en werden niet terugbetaald, en dan rekende je de benzine nog niet eens mee die het kostte om ernaartoe en weer terug te gaan.
De andere kinderen zouden in tieners veranderen en haar inhalen; daar was geen ontkomen aan. Hun pasverworven maturiteit zou die van haar doen verbleken. Voor ze het wist zou ze in de ogen van anderen niet meer vroegrijp, maar kil zijn. De nachtmerries zouden hun intrede doen, en dat zowel overdag als in de nacht.
1 september zat erop. Het ergste moest nog komen.
Reactie plaatsen
Reacties