'De Winter' door Annika van Veen (winnaar)

De wind gierde door de liftschacht naar binnen, de gang op. Hij baande zich fluitend een weg langs de sponningen van de deur en door het sleutelgat. Buiten was het donker. De grijze flat stond als een blok pokdalig graniet aan de weg, flikkerend op het ritme van de actiefilms en sportjournaals. De Winter was de wind gevolgd en deed de deur van zijn flat achter zich dicht. Op zijn raam trokken druppels grillige lijntjes van licht tegen het zwart en grijs. De Winter trok zijn sjaal over zijn hoofd, veegde er zijn wenkbrauwen mee droog en liep naar de stoel voor zijn bureau. Daar stond de telefoon met draaischijf.

Hij had het echt gedaan. Het kaartje met zijn nummer. In een opwelling had De Winter een blauw kaartje voorzien van zijn nummer en het op het bord gehangen. Toen was hij boodschappen gaan doen. Volgend jaar zouden er geen papieren  telefoonboeken meer zijn, had de nieuwslezer gezegd. Het bericht trok in flarden door zijn hoofd: papierbesparing. Digitaal tijdperk. De supermarkt verkocht geen adresboeken.

Bij de kaas had hij beseft dat nu iedereen hem zou kunnen bellen. Snel had hij een stuk vacuümgetrokken jong belegen kaas gepakt en twee appels, hij had afgerekend en zijn nummer uit het rek gegrist. Even had hij daar gestaan, het kaartje in zijn linkerhand, in een fel oranje windjack en in elke zak een appel. Zijn andere hand droeg de kaas. Hij was naar huis gelopen, zijn hoofd naar beneden tegen de druppels. Haastig zoals iedereen

 

De kaas hing zwaar in zijn hand. De Winter legde hem op zijn bureau, de appels ernaast. Hij scheurde het kaartje tweemaal doormidden, liet de snippers vallen. Trok naast zijn bureau de stekker uit het stopcontact. Onder de bureaulamp bekeek De Winter zijn vingers. Hij bedacht dat sinds de klok stilstond, ook zijn handen niet ouder geworden waren. Zijn vingers speelden met de draaischijf van de telefoon, draaiden een nul en lieten het wieltje rustig terug ratelen. En nog eens. En nog eens. Het plastic wieltje spon. Toen het voor de vijfde maal afliep, nam De Winter een hap van een appel.

 

Nul-zeven-nul, drie-acht-twee-vier-drie-acht-vier. Het klokhuis lag naast de telefoon, half op een snipper, en De Winter belde naar huis. Nul-drie-vier-vier, vijf-negen-zes-zeven-zeven-nul. Hij belde nu zijn vader. Nul-drie-vier-drie, zeven-acht-vier-zes-zeven-zes, zijn moeder. De hoorn bleef op de haak, zijn vinger kende nog de nummers, draaide de bekende rondjes. De school, alsof hij zich nog eens ziek wilde melden. Elisa, die inmiddels wel twee kinderen zou hebben en een kat. Het nummer van Erik, die verhuisd was. En na een blik op de kerstkaart het nummer van mevrouw Beniers, die hem soms soep bracht. Tot slot het nummer van de consumentenservice. Dat stond op de pakken sap en op de blikken soep.

 

Op de gang klonken voetstappen en stemmen van anderen. Zij waren onderweg en bijna thuis. De Winter was nooit onderweg en nooit thuis; hij stapte steeds de weg onder zich door naar tussenstations, en had altijd de stad in zijn oren. Heen en weer tussen de winkels en zijn telefoon, als een oranje ijsbeer. Anderen hadden dopjes in hun oren, mensen die hen riepen, en het brandende gewicht van de tijd op hun mobieltjes in hun zakken. Niemand zag hem.

 

Hij had eens bedacht zijn toevlucht te nemen tot flessenpost. Overal zou hij boodschappen achterlaten, en af en toe zou hij een antwoord vinden. Aan de muur had hij de antwoorden verzameld die hij vond, nog voor hij vragen had verstuurd. Een geel plakbriefje dat zei dat alles goed was. Een boodschappenlijstje met de zin: ‘Ik weet het nog niet, laat maar.’ Een kopie van een artikel, met op de achterkant: ‘Mooie kop heeft die man.’ Een punaise behoedde de zinnen voor het vervluchtigen waar ze voor waren opgeschreven.

 

De Winter had zelf ook antwoorden gemaakt, op oude kassabonnen. Hij was met een ‘Ja’ en een ‘Nee’ begonnen, maar schreef al snel ‘Glas is het mooiste’, ‘Ik heb altijd van rozen gehouden, en me er altijd voor geschaamd’, en ‘Is iedereen anders of lijken we meer op elkaar dan ooit?’ Daarna besloot hij de mensen achter de ramen in de andere flats een stem te geven. ‘Vanavond eten we lasagne, schat’, schreef hij voor het stel met rode gordijnen op de vierde. ‘Gezellig, vanavond komen opa en oma!’, voor de kinderen die elke dag de trappen op en af renden. ‘Ik mis je.’, voor de man die alleen op de bovenste verdieping woonde. ‘Waarom ben je zo laat?’, voor het meisje van de drukke moeder. Toen hij probeerde de briefjes op zijn raam te plakken, ieder op de juiste hoogte, maakte de condens het raam te glad voor plakband, maar bleven de briefjes plakken in het nat. De teksten spraken hem in spiegelbeeld toe.

 

De Winter liep naar de kast en nam er het pakje kerstchocolaatjes uit. Samen tegen verspilling. Hij at een hulstblaadje met rode besjes. Liep weer naar de deur. Bedacht zich. Zette de kerstchocolaatjes terug en nam een pen mee in zijn jas. Trok de deur dicht. Meende iemand te horen, en rende weer naar binnen. Er was niemand. De Winter vertrok. Op straat stak hij zijn handen in zijn zakken, en bedacht zich dat de winkel inmiddels gesloten zou zijn. Even stond hij besluiteloos onder een lantaarn. Er hing rag aan, maar zonder spin erin. Hij liep terug de trap op naar boven.

 

Op zijn kamer ging hij weer in zijn stoel zitten. Zijn vinger ging als vanzelf weer naar de draaischijf. De lantaarn maakte zijn gezicht glimmend oranje. Hij trok zijn hand terug en bekeek zijn vingers in de gloed, liet zijn nagels glimmen. Hij liet zijn ene hand de andere schudden, de linkerduim de verkeerde kant op, naar beneden. ‘Goed je te zien’, dacht hij. De handen wisselden. Hij zette zijn vingertoppen tegen elkaar en plaatste zijn gezicht tussen zijn duimen en wijsvingers. Toen zijn voorhoofd op zijn vuisten, zoals zijn vader deed. Zijn wang op de rug van zijn hand, zoals Elisa. Het nylon van zijn jas maakte schurende geluiden bij elke beweging.

 

Zijn duim tegen het heft sneed hij een stuk kaas af. In de bovenkant sneed hij een helling als een telefoonlijn. Hij legde de kaas naast de telefoon, tussen de stukken van het verscheurde kaartje. Nam de hoorn op en hoorde ruis. De zee, grapte zijn ene hersenhelft tegen de ander. Hij bliepte zachtjes een gesprekstoon op zijn hartslag. Probeert u het later nog eens opnieuw.

 

Op de erwtensoep bekeek hij het nummer van de klantenservice. Hij zette een kom op een placemat, een lepel ernaast. Een onderzetter voor de pan. Vanaf het hoofd van de tafel kon hij de telefoon zien staan, vergeeld beige. Hij hief zijn lepel en begon zijn soep te eten. Erwtensoep was altijd voor na sneeuw en ijs, na ruimen of schaatsen. De Winter wilde de wind niet alleen horen ruisen: hij zette zijn raam open, sleepte zijn stoel ervoor en ging zitten. De kou was als mint in zijn neus, hij voelde de vlagen striemen op zijn wangen. Hij haalde diep adem.

 

Vanachter zijn soep zag De Winter hoe de briefjes aan de muur bewogen, aan hun punaises trokken. Ze wilden weg – De Winter zag het. Hij zag hoe ze wilden dwarrelen als herfstblaadjes, dansen met de plastic zakjes in de bomen, verwaaien als zomerse pluizen en vlinders, en dan sterven als het afval op straat na oudejaarsavond. De trilling trok door de oude paperassen in hun stapel op de grond. Naast de telefoon verschoof zelfs het verscheurde blauwe kaartje. De Winter at zijn soep en keek toe.

 

Een snipper blauw viel op de grond. De Winter stond op en bekeek het stukje met vijf-acht-drie. Toen nam hij een grote tas en gooide de vier snippers erin. Verscheurde de briefjes aan de muur. Hurkte bij de stapel op de grond en zag de stekker van de telefoon. Glimmende ijzertjes in dof plastic. Het regende naar binnen, en De Winter, met druppels in zijn haar, zijn jas nog altijd aan, stopte de stekker in het stopcontact. Huiverend keek hij omhoog naar de wolken.

 

De stapel paperassen verdween in de tas: De Winter nam zijn appartement, zijn vroegere banen, zijn uitkeringen, zijn aankopen, zijn rekeningen, zijn contracten, nam alle documenten die zijn leven waren en niet waren, en scheurde ze in kleine witte stukjes boven de grote tas. Als laatste diepte hij het kassabonnetje van de kaas en de appels op uit zijn broekzak en snipperde dat extra fijn. Met de tas in zijn hand gooide hij het raam wijd open, en liet het sneeuwen in de regen, dwarrelen en dansen en verwaaien, tot de natte sneeuw zou sterven op straat.

 

Er werd gebeld.