De vogels zijn ons vreemd. Over 'voor wie de tijd verstrijkt' van Miriam Van hee

Geertjan de Vugt

Als Miriam Van hee naar de vogels kijkt denkt ze over waar het de mens aan ontbreekt. Even overweegt ze of het de schoonheid is, de schoonheid van vogelveren die vingers bedekken, zoals ze schrijft in het in 2022 verschenen voor wie de tijd verstrijkt. Maar dan komt ze tot de conclusie dat het niet de schoonheid is die tot redding komt. Dan beseft ze: de vleugels, natuurlijk! Wij ‘vleugellozen’ zijn ‘in snelheid gepakt’ en ‘leven van dag tot dag, wachtend op dokters, versoepeling, opening van grenzen.’ Nee, dan de vogels, de grenzelozen. De mens en vogel, beide zijn het migrerende dieren – zeker ook in de poëzie van Van hee, waarin steevast met de trein wordt gereisd. De beweging in de poëzie van Van hee is vaak horizontaal. Antropologen en filosofen weten: alleen in dromen, meditatie of in een roes kan de mens opstijgen. Maar de vogel kan iets waar de mens maar zeer beperkt toe in staat is: verticaal migreren.

Als voor wie de tijd verstrijkt iets kenmerkt is het wel het verlangen om ongebreideld grenzen te kunnen overschrijden. Vandaar dat er in deze bundel opmerkelijk veel vogels opduiken. Toegegeven, vogels hebben altijd al een plek gehad in de gedichten van Van hee, te beginnen met haar debuut Het karige maal waar ze dicht: ‘Achter in de tuin een wieg / vol groene warmte. / Niets dan allerhande vogels / horen wij en in de tuinen / der buren de kopjes koffie / het verstrooide lachen.’ Later, in bijvoorbeeld Reisgeld schrijft ze dan weer: ‘vergeet het water niet / en zijn listig verbond / met de wind waar / wij altijd buiten staan / als wij niet vogel / zijn of vis’. Het zijn regels waarmee de mens – de niet-vogelachtige, de niet-visachtige – wordt geplaatst buiten het vrij stromende, het vrij bewegende. Vanaf dan gaan de vogels steeds vaker opduiken in de poëzie van Van hee. Ze vergezellen de dichter in haar trek door de wereld. Waar ze komt ziet ze vogels. Op een gegeven moment dwingt dat haar om dan toch eens de vraag te stellen wie de vogels werkelijk zijn. In als werden wij ergens ontboden schrijft ze: ‘ik zag bonte kraaien, / vinken, kwikstaarten, ik sprak ze toe, wie / zijn jullie werkelijk, maar zij waren druk in // de weer met het maken van nesten, loof en / twijgen brachten zij aan, zij gaven niet op / voor het donker, zij leefden bij gratie en stof’. Het zijn de vogels die, in tegenstelling tot bijna alle andere dieren, de aarde kunnen verlaten. En weer kunnen terugkeren. Dat alles zonder kunstmiddelen of technische ondersteuning. Grenzen – dat artificiële, menselijke construct, kennen zij niet. Als zij er al een keer mee worden geconfronteerd, dan heeft dat vaak fatale consequenties. Een vlucht die plots eindigt met een zware klap tegen het onbekende, onzichtbare: de ruit van een woning. Zo vergaat het de pimpelmees in het gedicht ‘blauw’. ‘Hij ligt’, schrijft Van hee, ‘op zijn rug, nog even spreidt hij zijn staart / en zijn veren, was hij verblind, of zag hij zichzelf / als een vreemde’. Het zijn de door de mens aangebrachte grenzen die migratie stuiten.

In voor wie de tijd verstrijkt komt een heel koor aan verschillende vogels voorbij. Wie het wil kan er een heuse inventaris van gevleugelden ontwaren.

 

De vink

Fingilla coelebs[1] – een naam waar iets hemels in doorklinkt. Vinken worden zo’n 15 tot 17 centimeter groot. Het mannetje wordt gekenmerkt door een blauwgrijze bovenkop, zijn rug is roodbruin, hij heeft een bruinrode bovenzijde en een groenige snuit. Het vrouwtje is eerder van een licht olijfbruine kleur, haar onderkant is juist wat lichter. Wat bij vinken opvalt is de dubbele witte vleugelband én de witte buitenstaart. Opmerkelijk is ook het geluid dat zij maken: het ‘pink’ dat als een luide roep klinkt wordt in de vlucht gedempt tot een ‘djuup’. Wie een vink ‘wruut’ hoort roepen bevindt zich waarschijnlijk in de regen. Soms klinkt een luid schallende cascade: ‘tjie-tjie-tjie-tjiptjiptjip-tjitieoo’. Ze houden zich graag op in parken, tuinen, lanen, bij begraafplaatsen en in bosranden. Daar eten ze zaden en insecten. Hun diepe, komvormige nesten bouwen ze het liefst in een boom of grote struik. Daarin leggen ze vier tot zes eieren waar ze een kleine twee weken op broeden. Vinken zijn deels trekvogels. Ze overwinteren bij voorkeur in Midden-, West- en Zuid-Europa. In Nederland en België zijn vinken zeer talrijk.

In ‘de stilte’ schrijft Van hee: ‘je bent stil in het bos als je paddenstoelen zoekt, / je hoort het liedje van de vinken, een onbetrouwbare / wind speelt in kastanjebomen, in de verte huilen / honden, ze worden uitgehongerd voor de jacht begint’. We weten nu hoe dat liedje klinkt. Maar waarom het dankzij het enjambement toch onbetrouwbaar wordt?

In voor wie de tijd verstrijkt duiken vinken maar liefst drie keer op. In ‘la croix scaille’ – een gedicht dat eindigt met de woorden ‘grenzen zag je niet’ – schrijft ze: ‘de wolken openden zich, beloofden lente, onstuimig / vlogen vinken in het rond, je hoofd leegmaken in / de wouden, had ze gezegd, jij had het jouwe vol gemaakt’. En verderop worden vinken in een adem met mezen genoemd als ‘plots / minder bang van ons, vleugellozen’. Ach, de vinken, de onstuimigen, de vreeslozen.

Vinken komen in de eerdere poëzie van Van hee bijna niet voor. Alleen in als werden wij ergens ontboden worden vinken naast ‘bonte kraaien’ en ‘kwikstaarten’ genoemd als de vogels van wie men de ware aard zou willen leren kennen. Maar wat je hen ook vraagt, je doet het tevergeefs. Een antwoord zal niet komen. Het enige wat we weten is dat ze leven ‘bij gratie en stof’.

 

De roodstaart

Het is niet duidelijk of Van hee doelt op de zwarte roodstaart of de gekraagde roodstaart. Afgaande op wat ze schrijft over zijn gezang mogen we uitgaan van de eerste: de phoenicurus ochrurus – een naam waarin tegelijkertijd iets fabelachtigs en erbarmelijks doorklinkt. Roodstaarten worden ongeveer vijftien centimeter groot. Het mannetje is te herkennen aan een witte vlek op de vleugels, het vrouwtje is grijsbruin. Kenmerkend is het trillen van de roestrode staart. Roodstaarten vertoeven graag op een hoge uitkijkpost. Het geluid dat zij daarbij maken is ‘tsip’ of ‘fied-tik-tik’. Naar het schijnt is hun gezang bepaald niet muzikaal. Het liedje, als we dat al zo mogen noemen, kent vreemde sissende en knarsende geluiden. Ze wonen het liefst in de buurt van rotswanden, steengroeven, steden en dorpen. Daar maken ze een nest in een holte of een spleet, leggen daar zo’n vijf, zes eieren in en broeden hooguit twee weken. Ook de roodstaart is deels een trekvogel.

            In ‘de gevleugelden’ schrijft Van hee: ‘wind, hij brengt de geur van de zee met zich mee en / botst hier tegen de bergen, hij laat je voelen dat je / alleen met hem bent, je hoort van de roodstaart / zijn knisperende geluiden, hij buigt door zijn knieën’. Vogelgidsen zijn minder vriendelijk: wat daar ‘eigenaardig sissende en knarsende geluiden’ heten, wordt bij Van hee ‘knisperend’. Dat klinkt toch zachter, behaaglijker ook, als het geluid van vuur. De dichter zal bij het noteren van deze kwalificatie ongetwijfelde de Latijnse naam van de vogel in gedachten hebben gehad. De roodstaart – een vogel om je in eenzaamheid bij te warmen.

 Ook roodstaarten kwamen eerder nauwelijks voor in de poëzie van Van hee. Maar in deze bundel duiken ze nog een tweede keer op. In ‘storm’ lezen we: ‘je voelde je dierbaar, iets kleins en weerbaars bewoog / in het gras, en nog iets, de roodstaarten waren terug, half / maart, stond in de gids, dat was het precies, sneeuwklokjes / rilden, schudden het hoofd, of ze wilden of niet’. Een ontvlammende staart tussen de sneeuwklokjes – een schitterend beeld.

 

De mees

Mezen zijn er in allerlei soorten en maten. Zo zijn er staartmezen, buidelmezen, zwarte mezen, bruinkopmezen, kuifmezen, pimpelmezen en koolmezen. Van hee is niet altijd even precies in het benoemen van haar vogels. Laten we dus zelf kiezen. De pimpelmees was reeds een onfortuinlijke rol toebedeeld in deze bundel. De koolmees ligt misschien meer voor de hand, maar diens gezang klinkt niet per se ‘eentonig’. Afgaand op deze kwalificatie lijkt het in het gedicht ‘wimpers’ om een bruinkopmees te gaan, de parus cinctus. Bruinkopmezen worden tussen dertien en vijftien centimeter groot. Zoals hun naam aangeeft is het een donkerbruin dat de bovenkop en de nek kleurt. De kleur van de vogels neigt aan de bovenkant naar een lichter roestbruin en aan de onderkant dan juist naar een vuilwit. Ze zijn goed te herkennen aan de zwarte keelvlek. Het geluid dat zij produceren wordt vaak als een ‘tie-tie-tèèèèèh’ of ‘its-its-its’ waargenomen. Gidsen zijn het erover eens dat de zang eentonig klinkt, als een ‘drirr drirr’, soms afgewisseld met ‘tits iloi’. Bruinkopmezen komen voor in noordelijke berken- en naaldbossen. Daarnaast zijn ze buiten broedtijd ook in de buurt van menselijke nederzettingen te vinden. Ze voeden zich met zaden en insecten. Het liefst maken ze als nest een holte in verrot hout. Daarin leggen ze dan zes tot tien eieren waarop ze tweeënhalve week broeden. De bruinkopmees is een stand- en zwerfvogel die in Noord-Europa overwintert. In Nederland en België wordt deze vogel eigenlijk niet waargenomen.

In ‘wimpers’ schrijft Van hee: ‘daar liggen we dan op een ontwaakte plek / in de lente, een mees fluit eentonige liedjes / die toch verwachtingen scheppen, wij hoorden / ze eerder, ons zwijgen lijkt op een gesprek’. De lente, het ontwaken dat wordt begeleid door het gezang van de bruinkopmees. Het is een paradoxaal gezang: eentonig, niet tot de verbeelding sprekend, maar toch ‘verwachtingen scheppend’.

Ook de mees mag in voor wie de tijd verstrijkt drie keer aan komen vliegen, vier keer als we de stervende pimpelmees meerekenen. Dat is veel vaker dan in al Van hees voorgaande poëzie, waarin de mees eigenlijk niet voorkomt. In ‘vergadering’ herinnert ‘zich iemand dat hij die ochtend een mees / heeft gered, herinnert zich zijn hand het gewicht / van de angst, het wonder van de verrijzenis’. Soms worden mezen dus toch door de mens gered. Stel je eens voor hoe het gewicht van de redding voelt. Voor ons vleugellozen hoeven de mezen, net als de vinken, niet te vrezen. Voor de ruiten die wij in onze woningen plaatsen is dat een ander verhaal.

 

De merel

Turdus merula – vogel waarnaar menig mens is vernoemd. Merels kunnen tot zo’n dertig centimeter groot worden. Het mannetje is zwart, draagt een gele snavel. Het vrouwtje daarentegen is bruin, haar keel is lichtgevlekt. Voor de jongen van deze vogels geldt dat ze eveneens duidelijk gevlekt zijn en eerder rossig van kleur. Merels zijn bekend om hun luid melodieuze, zeer afwisselende gefluit, vooral in de vroege ochtend. Zijn ze echter angstig, klinkt dat heel anders, eerder als een ‘tjoek tjoek’ dat wordt gevolgd door een geschetter. Hun biotoop bestaat uit bossen, parken, tuinen, steden en dorpen. Ze eten daar wormen, insecten, bessen en vruchten. Ze bouwen nesten van plantaardig materiaal en doen dat op talloze plekken. Meestal leggen ze zo’n vier, vijf eieren en broeden daar dan twee weken. Opmerkelijk is dat de jongeren van deze vogels, zoals overigens die van alle lijsterachtigen, ook na het verlaten van het nest nog door de ouders worden gevoerd. De merel is een trek-, zwerf- en standvogel. Ze overwinteren van zuidelijk Noord-Europa tot aan Zuid-Europa. Binnen Europa komen ze helemaal tot aan de Oeral voor.

In ‘bezoek aan de begraafplaats’ lezen we: ‘zong onvermoeibaar de merel zijn lied en wat / een uitzicht, over de heuvels tot aan de zee, / daar hadden ze altijd van gedroomd, tot dan’. Zo klinkt het hiernamaals: als een eindeloos lied dat vanaf een hoogte door een merel richting de zee wordt gefloten.

 

De wielewaal

Het mannetje van de oriolus oriolus is goudgeel en zwart van kleur. Het vrouwtje is te herkennen aan de geelgroene kleur op haar rug en de witachtige, donkergestreepte buik. De wielewaal leeft het liefst verborgen, hoog in boomkruinen. Zijn roep klinkt vaak krassend, als een ‘krèèè’. Als hij zingt klinkt het echter als een luid gefluit, een ‘dudel-die-ooo’ of soms ook als een ‘wie-wie-lieoo’. Wielewalen houden van loofhout, ze komen dan ook vooral in loofbossen voor’. Hun voedsel bestaat uit insecten, bessen en vruchten. Ze hangen hun nesten hoog op in de takken, leggen er zo’n drie tot vijf eieren in en broeden twee weken. De wielewaal is een echte trekvogel die overwintert in tropisch Afrika.

De wielewaal duikt op in het gedicht ‘fly fishing’: ‘met stenen verzwaard, toen wees hij een arendsnest aan / hoog tegen de rotswand, en kijk, daar vloog zijn gunsteling, / de gouden wielewaal, oogstrelend, buiten bereik’. Wielewalen belichamen onbereikbare schoonheid; ze komen anders ook niet voor in de poëzie van Van hee.

 

De duif

Is het een houtduif, een holenduif, een rotsduif of een tortelduif, waarover Van hee dicht? Het kan niet worden opgemaakt uit haar vers. Laten we dan ook kiezen voor de bekendste, de houtduif, columba palumbus – een naam als van een ontdekkingsreiziger. Die wordt maximaal 44 centimeter groot. De houtduif heeft een brede vleugelband die zeker in de lucht opvalt. Zijn hals wordt gekenmerkt door de witte vlek aan de zijkant. Bij de jongeren is die nog niet zichtbaar. Het is een bekend fenomeen: als de houtduif opvliegt doet hij dat met een luid vleugelgeklap. Wat zang betreft is dit een van de gemakkelijkst herkenbare vogels. Zijn ‘roe-kóé-koe, koe koe’ klinkt als een vijftonige frase. Hij houdt evenveel van loof- als van naaldbossen en komt ook voor in gecultiveerde gebieden, parken en tuinen. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit zaden, granen, jonge blaadjes en bessen. Houtduiven bouwen een dun nest van takjes in een boom of struik. Ze leggen twee eieren, broeden daar ruim twee weken op. In het begin worden de jongen gevoed met duivenmelk. Het is een trek-, zwerf- en soms ook strandvogel. In Nederland en België zijn houtduiven zeer talrijk aanwezig.

In ‘geklapwiek’ heet het: ‘onder een luifel in rieten stoelen te wachten, als / werd hun zo dadelijk thee geserveerd, hun handen / lagen als dode duiven in hun schoot, zij keken / naar iets in de verte, dampende daken, bomen’. Een triest beeld: handen als dode duiven, grauw en stil. Eén keer eerder doken duiven in de poëzie van Van hee op. In ‘platanen bij het station in nîmes’, uit achter de bergen, schrijft Van hee: ‘ik voelde dat ik schrijven zou / (omdat het altijd was / zoals het niet kon blijven) / hoe wij hier zaten / op een bank onder platanen / de zon scheen, een hond ging blaffend / achter de duiven aan’. Nu we weten waarvoor de duif in de latere gedichten staat, was het als joegen de honden de dood op.

 

De kauw

Corvus monedula: grijszwart, herkenbaar aan de grijze nek en lichte iris. Ze komen vaak in troepverband voor en maken een duidelijk herkenbaar ‘ka’ of ‘kjak’ als geluid. Ze komen voor in open loofbossen, bij rotswanden en ruïnes of bij konijnenholen. Hij gaat vaak op zoek naar voedsel in cultuurgebieden. Dan zoekt de kauw op grond zaden, planten en insecten. De kauw nestelt het liefst in gaten en spleten, soms ook in schoorstenen. Het is een koloniebroeder. Vijf, zes eieren worden door de kauw gelegd waarop zo’n achttien dagen wordt gebroed. In Nederland en België is de kauw een zeer talrijk voorkomende broedvogel.

In ‘beauvoorde’ komen ze schijnbaar ook voor: ‘‘s avonds strijken de kauwen neer in / de hoogste bomen rond het kasteel, zwarte / tulpen waarvan soms een blad opwaait / door de wind, maar het vouwt zich, als’. De kauw, een avondvogel? Zeker niet. Van hee beschrijft de kauw als een familiedier. Een dier dat ’s nachts wordt gesust door de andere leden en in de ochtend weer gaat ‘verhuizen van linde naar paardenkastanje / of naar de toren’. Daarbij proberen de kauwen ‘een koor / te vormen maar vallen terstond uit de maat’. De kauw, het uit de maat, uit de orde vallende dier; de uitgezonderde.

 

De eend

Ook eenden zijn er in vele vormen. De bekendste is waarschijnlijk de wilde eend, anas platyrhynchos. Die wordt zo’n 50 tot 60 centimeter groot. Bekend zijn de glanzende, haast purperen vleugels die witomrand zijn. Ook kenmerkend zijn de rode poten. Het mannetje heeft een smaragdgroene kop, witte halsring, bruine borst en zilvergrijs lichaam. Het vrouwtje is een stuk soberder gevederd: bruin gevlekt. Het mannetje produceert tijdens de balts een hoog gefluit. Eenden leven uiteraard aan de waterkant en in de winter schijnen ze zelfs aan de kust voor te komen. Ze houden van zaden, waterplanten en ook van granen. Hun nest bouwen eenden op de grond en af en toe in een holle boom. Daarin leggen ze zeven tot veertien eieren. Daarop wordt 25 dagen gebroed. De eend is een stand-, zwerf- en trekvogel; en overwintert in heel Europa.

In ‘eenden’ schrijft Van hee: ‘tussen muren van maïs zocht je de geur / van de aarde, vanop een brug keek je uit / over plassen met eenden, ze dobberden / keken dezelfde richting uit, je werd’. Ze zijn zwijgzaam in dit gedicht, mat van kleur. Bovendien waren het ‘geen echte maar zogezegde’. De eend, een kunstmatige vogel?

Eenden komen vaker voor bij Van hee. In ‘le tréport’ uit de bundel reisgeld heet het bijvoorbeeld: ‘daarna weer en dieper / zoals eenden naar de bodem duiken / en het is nooit genoeg’. In achter de bergen: ‘het was een streepjesveer / misschien van een fazant / dacht ik of van een wilde eend’. En eveneens uit die bundel: ‘de avond was zo doorzichtig / als water, beneden tussen de stenen / kon je de vissen zien zwemmen / een jongen voerde brood / aan de eenden, het ging erom / wie won of verloor’. Eenden zijn klaarblijkelijk allesbehalve onschuldige, maar eerder strijdbare vogels.

 

De nijlgans

Over de nijlgans zegt mijn vogelgids niets. Ook bij Van hee ontbreken ze in hun aanwezigheid: ‘ze komen niet voor op de lijst, maar ik zag ze / hun oog is donker omrand hun veren zijn bonter / dan die van de inheemse ganzen, ze zijn met te veel’. Een invasieve soort zou je kunnen denken. ‘ze zijn om te stelen’, schrijft Van hee in de tweede strofe van het gedicht ‘nijlganzen’. En in de derde: ‘ze maken lawaai als een trein in de prairie’. Kortom, de nijlgans is niet op zijn plaats.

 

De kwikstaart

Er zijn witte en gele kwikstaarten. We kiezen de gele, motacilla flava, die nauwelijks groter wordt dan zestien tot achttien centimeter. Zijn onderzijde is geel. Het mannetje heeft een grijze, naar het zwart neigende kop. Het vrouwtje en de jongen zijn wat doffer van kleur. Als lokroep klinkt een ‘psiep’. Als de kwikstaart zingt klinkt het ‘tsip-tsip-tsipie’. Kwikstaarten houden van open gebieden zoals weilanden, akkers en moerassen. Ze eten vooral insecten die ze op de grond of in een korte vlucht vangen. Het nest wordt op de grond gebouwd en bevat zo’n vijf, zes eieren waarop ongeveer twee weken wordt gebroed. De kwikstaart is een trekvogel die overwintert in tropisch Afrika. In Nederland en België zijn talrijke kwikstaarten waar te nemen.

In ‘de kwikstaart’ noteert Van hee: ‘een kwikstaart, hij tikte voortdurend tegen / het raam, week achteruit, nam een aanloop / en sprong tegen de glazen wand, hij keek je // aan met verstoorde blik, je dacht aan zijn / korte leven dat hier verstreek, je was niet / zijn vriend of zijn vijand, je was hem vreemd’. Dat laatste is een belangrijk thema in deze bundel. Ofschoon de vogels volop lijken te communiceren gaapt er een onoverbrugbare kloof tussen hen en de mensen.

 

De reiger

Wanneer Van hee dicht over een reiger is het niet duidelijk of ze een blauwe of een purperreiger bedoelt. De blauwe reiger is veruit de bekendste. We kiezen dus de ardea cinerea. Blauwe reigers worden zo’n meter groot. Ze zijn grijs met een witte kop en hals en met een zwarte streep die van het oog over de kuif loopt. Jongen zijn over het algemeen grijzer. Het geluid dat zij maken is een rauw ‘krèèèk’. Zeker in de buurt van hun broedplaats vallen krassende en kwekkerende geluiden te horen. Ze leven langs rivieren en sloten, meren en zeekusten en ook in natte weilanden. Ze eten vissen, muizen en kikkers. Reigers – het is een opmerkelijk gezicht – broeden in bomen, vaak in kolonies. Ze leggen vier tot vijf eieren waarop ze zo’n vier weken broeden. De reiger is een stand-, zwerf- en trekvogel.

In ‘de maas’ dicht Van hee: ‘waar hij zijn moest, gisteren zag je een reiger, hij vloog / met vertoon naar de overkant, als naar een afspraak / maar het was nog te vroeg voor een nest, regen’. De reiger, een te vroeg komende overbrugger.

 

Wie zijn jullie werkelijk, vogels? Zijn jullie de onstuimigen, de vreeslozen, de verwachting scheppende, te vroeg komende, uit de orde vallende, uitgezonderde overbruggers? Zijn jullie begeleiders in het hiernamaals, onbereikbare schoonheid of als een vuur om je aan te warmen? Waarschuwen jullie ons voor de op handen zijnde dood? Wie zal het zeggen. De vogels zijn dat alles. De vogels zijn ons vreemd.

BIBLIOGRAFIE

Miriam Van hee, Voor wie de tijd verstrijkt. De Bezige Bij, Amsterdam, 2022.

 

[1] Voor de informatie over de verschillende vogels is gebruik gemaakt van Björn Gidstam & Bertil Wahlin, Vogels. 341 Europese vogels, vertaald door Meindert de Jong (Zutphen: Thieme & Cie, 1981). Dit is het boek dat in de bibliotheek van de dichter Hans Faverey stond.

Geertjan de Vugt over Miriam Van hee
PDF – 326,1 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.