Bivakkeren onder de stolp van de liefde. Autobiografisch wantrouwen in 'Ik ben er niet' van Lize Spit

Anne van den Dool 

Ik ben er niet – dat zijn de woorden van een kind dat zich heeft verstopt onder de deken of in een hoek van de kamer, hopend dat de verstoptruc geslaagd is zolang je er zelf maar in gelooft. Terwijl: wie roept er niet te zijn, geeft daarmee juist blijk van diens aanwezigheid. Een ik dat diens eigen afwezigheid afkondigt, is een leugenaar, of op zijn minst de schepper van een paradox.
           Dat spel met aan- en afwezigheid, waarheid en leugen, speelt Lize Spit in haar nieuwste, wederom vuistdikke roman Ik ben er niet. We volgen het gezamenlijke leven van Leo en Simon, respectievelijk eind twintig en begin dertig, wonend in Brussel, al meer dan tien jaar gelukkig bij elkaar. Zij kwamen elkaar tegen op het moment dat hun beide moeders net het leven hadden gelaten: de zijne door een slopende ziekte, de hare door een plotseling ongeluk. Ze vonden troost bij elkaar, boden de ander de nodige warmte en het gevoel thuis te komen. Een relatie geboren uit bescherming tegen de bruutheid van de buitenwereld.
           Die relatie houdt uitstekend stand, tot Simon op een nacht hun appartement binnenstormt met een tatoeage achter zijn oor, die hij na een avond in het café bij een obscure shop heeft laten zetten. Niets voor de altijd alles overdenkende Simon, denkt Leo op dat moment, bij wie de alarmbellen al begonnen te rinkelen toen haar lief na haar herhaaldelijke telefoontjes niet liet weten waar hij was.

Scheefgezakte pilaren

Het blijkt pas het begin. In de dagen en weken daarna ontwikkelt Simon steeds meer bijzondere ideeën. Het begint met het besluit zijn baan op te zeggen bij het ontwerpbureau waar hij al vele jaren met veel plezier werkt: het wordt tijd zijn eigen dromen te verwezenlijken, om te beginnen als tatoeageontwerper. Driftig schuift hij met meubilair totdat het appartement voornamelijk kantoor is geworden, bestelt hij voor duizenden euro’s aan pennen, posters, stickers en visitekaartjes met zijn zelfontworpen logo erop. Dag en nacht besteedt hij aan het vormgeven van zijn nieuwe website en het finetunen van zijn portfolio. Slapen doet hij nauwelijks.
            Leo kijkt toe vanaf de zijlijn, verbaasd over de plotselinge omslag die zich in de persoonlijkheid van haar geliefde heeft voltrokken. Waar is de zorgzame Simon gebleven met wie ze al die jaren zo vredig was samen geweest? Waarom breekt hij zo ruw uit hun gezamenlijke bubbel? Waarom verbreekt hij hun pact? Wat als hij te zelfverzekerd wordt en hun leven als hulpbehoevenden, leunend op elkaar als scheefgezakte pilaren, overstijgt?
           Echt gevaarlijk wordt de situatie echter pas wanneer Simon wantrouwig wordt tegenover zijn omgeving. Oud-collega Coen is zijn voornaamste doelwit: Simon is vroeger door hem op de middelbare school gepest, beweert hij, en probeert nu zijn plannen om een succesvolle zelfstandige ontwerper te worden te dwarsbomen. Overal in huis fantaseert Simon camera’s, zelfs de werklui die de straat opnieuw betegelen zijn in zijn ogen handlangers van zijn vroegere pestkop. Ook een gedetailleerd onderzoek van hun lunchcabine kan hem niet op andere gedachten brengen.

Omgekeerde Truman Show

Precies daarin schuilt het steeds groter wordende probleem: geen enkel door anderen aangedragen feit overtuigt Simon ervan dat zijn complottheorieën weleens op niets meer dan fantasie gestoeld zouden kunnen zijn. Ieder gegeven incorporeert hij totdat zelfs de kat onderdeel uitmaakt van de strategie om hem neer te halen, als een omgekeerde Truman Show.
           Voor Leo is het lastig te bepalen waar de werkelijkheid ophoudt en de waan begint, niet in de laatste plaats omdat zij er zelf, als kind met een gemankeerde jeugd, ook een wat wantrouwende houding ten opzichte van de wereld op nahoudt. Steeds duidelijker profileert zij zich als de overbezorgde vriendin die niet goed stand weet te houden tegen de botte bijl waarmee Simon hun gezamenlijke leven aan stukken slaat. Wat begint met gekke tics en koude voeten, ontaardt meer en meer in complete vervreemding.
           Dat zij niet in actie komt tegen dit brute geweld, valt te verklaren door haar continue bewustzijn van haar eigen subjectiviteit. Is het niet simpelweg onmogelijk je eigen partner op zijn mogelijke gekte te beoordelen, al is het alleen maar omdat je dag en nacht met diegene samen bent, en dus zelden een plotselinge verandering kunt waarnemen? Het zijn de ogen van de buitenwereld die vaak vaststellen dat je geliefde een paar kilo is aangekomen of afgevallen, dat zijn haar gegroeid of juist naar achteren weggetrokken is. Zo vergaat het ook Leo: als een kikker die langzaam in steeds warmer water wordt gekookt, kijkt ze toe tot het bijna te laat is.
           Daar komt nog een complicerende factor bij: hebben zij zich, door het min of meer gelijktijdige verlies van hun moeders, in de afgelopen jaren niet iets te krampachtig aan elkaar vastgeklampt? Hebben zij van hun appartement, gekocht van de erfenis die Simon van zijn moeder kreeg, niet iets te graag een samensmelting van hun jonge jaren en een toonbeeld van geborgenheid willen maken?

Lege huls

Een psycholoog moet redding brengen in de steeds verder verergerende situatie. Ook tegenover deze man kraamt Simon wantrouwende teksten uit. Een bipolaire stoornis is de verlossende diagnose. Na een finale escalatie, waarin Simon het hele huis overhoophaalt en zelfs de kat vilt – Spit is het geweld dat in haar succesvolle debuut Het smelt (2016) de boventoon voerde niet verleerd – is opname in een inrichting de laatste strohalm. Wekenlang bezoekt Leo hem dagelijks – of eigenlijk: de lege huls van de man die ooit haar geliefde was. Want veel meer is niet van hem over: hij slaapt de hele dag door, verdwaasd door de medicijnen die hem worden toegediend.
           Ook na zijn ontslag uit de kliniek is hij niet langer dezelfde: de pillen vlakken hem af tot een versie zonder ups of downs, om te voorkomen dat hij doorschiet in een manie of depressie. Deze nieuwe vorm van Simon blijft de hele dag in bed, met het naar binnen schrokken van zijn eten als enig hoogtepuntje, vraagt Leo om goedkeuring bij alles wat hij doet, sms’t dat hij haar mist terwijl ze in dezelfde kamer zit. Zijn motoriek is bibberig, zijn handelingen zijn op hun voorzichtigst.
           De vraag rijst of dit nog wel de Simon is met wie Leo ooit samen was: maken de medicijnen niet een volstrekt ander mens van hem? En als dat zo is, zal ze dan ooit nog de oude Simon terugkrijgen, die voor het uitblijven van een psychose niet van deze pillen afhankelijk is?
           De pensionering van de oude psycholoog zorgt ervoor dat Simon in de behandelkamer een nieuw gezicht tegenover zich krijgt, dat voorstelt voorzichtig te experimenteren met medicijnen die hem minder vlak maken. Heel geleidelijk verandert de samenstelling van de pillen die Simons psychose zouden moeten wegnemen. Deze nieuwe stofjescocktail lijkt echter het tegenovergestelde te doen: de slapeloze nachten en gekke trekjes keren terug, evenals het groeiende wantrouwen tegenover de buitenwereld.

Gelukstrofee

Zo kruipt het verhaal steeds dichter naar het moment waarnaar Spit door korte tussenhoofdstukken al de hele roman toe werkte: het punt waarop Simon besluit de pasgeboren baby van Coen en Leo’s beste vriendin Lotte te ontvreemden. Daarmee heeft hij de trofee van hun geluk in handen – een geluk dat in zijn ogen enkel in de wereld is gekomen om hem, Simon, af te troeven. Dit bevriende stel sticht een gezin, een stap waaraan Leo en Simon zonder tussenkomst van zijn ziekte inmiddels wellicht ook toe zouden zijn, maar die door de huidige situatie onmogelijk is gemaakt.
           Het is een poging tot het aanbrengen van een spanningsboog die in praktijk te dun blijkt te zijn om het langgerekte verhaal dat in Ik ben er niet wordt verteld in de lucht te houden. Enerzijds hebben Spits uitgebreide beschrijvingen en bespiegelingen door de ogen van Leo het effect dat de lezer meer en meer van de personages gaat houden en hen een goede afloop gunt. Anderzijds maken de herhalingen en gekozen metaforen het boek tot een stroperig en ietwat pathetisch geheel. Wie toeziet hoe Leo tijdens het inkleuren van mandala’s met Simon zelfs haar potloden minder hard op het papier drukt omdat anders de tinten feller zouden kunnen worden dan op de tekening van haar geliefde, vraagt zich af of de vrouwelijke helft van het stel misschien ook een training in voor jezelf opkomen kan gebruiken.
           Die vraag wordt in Ik ben er niet ook expliciet gesteld. Heeft Leo zelf niet ook een psycholoog nodig om de rouw om haar moeder nog eens goed te verwerken? Helpt haar houding Simon of maakt ze hem met haar wens hem te laten terugkeren naar de oude versie van zichzelf alleen maar ongelukkiger?
           Leo vindt één vorm waarin zij wel haar eigen stem kan laten horen. Via omzwervingen vergaart zij een plek als vaste columnist bij vrouwenblad Libelle, waar zij eens per week onder een pseudoniem uit de doeken doet hoe het leven met een psychotische partner verloopt. Zelfs haar diepste zielenroerselen komen op het papier terecht: of ze het ooit zal aandurven met deze man een gezin te stichten, bijvoorbeeld. nachten en gekke trekjes keren terug, evenals het groeiende wantrouwen tegenover de buitenwereld.

Hoogverraad

Zulke anonieme ontboezemingen, daar is niets kwaads aan, zou je zeggen. Gek genoeg denkt Leo’s omgeving daar anders over. Lotte en Coen zien de columns als niets minder dan hoogverraad tegenover Simon. Juist zij, de enige die hij nog vertrouwt, doet hun hele persoonlijke leven uit de doeken, maakt publiek wat privé is, precies zoals Simon vreest.
           Met die toevoeging aan het verhaal gaat Ik ben er niet niet alleen over het leven met een geliefde die kampt met ernstige manies en psychoses, maar ook over de vraag hoeveel een schrijver op papier over diens eigen leven mag blootgeven, en hoe terecht het is als de buitenwereld de auteur in kwestie die ontboezemingen kwalijk neemt. De gedachte dat je als romancier in principe alles mag schrijven wat je wilt, is in de praktijk al vaker op bezwaren gestuit, getuige het aantal naasten dat al eens naar de rechter stapte omdat zij zich herkenden in een fictioneel werk. Dat die juridische strijd nog nooit door die naasten is gewonnen, maakt de lijn tussen fictie en laster niet minder dun.
           Extra interessant is die discussie in het kader van Ik ben er niet natuurlijk omdat de overeenkomsten met Spits eigen leven niet gering zijn: ook zij worstelde, zo liet ze in interviews weten, met een manisch-depressieve levenspartner. Dat gegeven past natuurlijk perfect in het profiel van uitgeverij Das Mag, die zichzelf eerder al bestempelde als ‘handelaar in autofictie’. Onder meer Joost de Vries, Saskia de Coster en Bregje Hofstede veranderden na aansluiting bij de jonge uitgeverij al in schrijvers over het eigen leven.
           Is het misschien dat autobiografische schrijven dat Spit ertoe dreef ieder detail te willen noteren, om de lezer maar te overtuigen van de waarachtigheid van de omslag van liefhebbende partner naar wantrouwige bruut? Feit is dat in haar tweede roman simpelweg te weinig gebeurt: dagelijkse beslommeringen zonder toegevoegde waarde nemen tientallen pagina’s in beslag. Dat neemt niet weg dat Spit met Ik ben er niet een invoelbare roman heeft geschreven, die de lezer bewustmaakt van het feit dat iedereen die zich in een relatie bevindt misschien wel onder een stolp bivakkeert, samen met die ander, en in die beknelling geen spiegel vindt om eventuele krankzinnigheden in gereflecteerd te zien. Wie Ik ben er niet leest, voelt wat het betekent de grip te verliezen op een werkelijkheid die door niets meer dan woorden wordt bepaald.

BIBLIOGRAFIE

Lize Spit, Ik ben er niet. Das Mag, Amsterdam, 2020.

Anne Van Den Dool over Lize Spit
PDF – 85,2 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.