De hogepriester zit en leest. Nachoem M. Wijnberg en het credo ‘Er staat niet wat er staat’

Jeroen Dera

Eind 2009 schreef Bertram Mourits in De Revisor een uitgebreid artikel waarin hij zich verzette tegen de beeldvorming rond de poëzie van Nachoem M. Wijnberg. Het pijnpunt in de kritische receptie van Wijnbergs oeuvre was voor Mourits de classificatie ‘moeilijk’, die critici veelvuldig voor dit oeuvre hebben gereserveerd. Vanuit het adagium ‘Je moet afleren poëzie te lezen voordat je de poëzie van Nachoem M. Wijnberg kunt lezen’ probeerde Mourits aan te tonen dat er helemaal niets moeilijk is aan dit markante oeuvre, mits je als lezer niet in de valkuilen van de metaforische interpretatie trapt. Het is verkeerd om je af te vragen wat de bedoeling van de dichter is achter diens poëzie, of na te gaan waar de gebruikte beelden symbool voor staan. Voor Mourits gaan de gedichten van Wijnberg simpelweg over ‘dat wat er staat’ – en dus wordt dit oeuvre pas moeilijk wanneer je méér achter de woorden van de dichter wilt zoeken.

            Toen ik het artikel van Mourits voor het eerst las, voelde ik me behoorlijk aangesproken. Ik ben immers zo’n poëzielezer die Nijhoffs credo ‘Er staat niet wat er staat’ serieus neemt en zowel in als buiten de tekst naar aanwijzingen zoekt die me helpen de spreekwoordelijke code van het gedicht te kraken. Zelfs in het geval van Wijnberg, die in een interview met Annette van den Bosch nota bene aangaf dat hij door te schrijven hetgeen hij vreemd vindt begrijpelijker probeert te maken, ontkom ik er niet aan achter de volstrekt heldere taal een diepere betekenislaag te vermoeden. In dat geval kom ik vaak bedrogen uit – en inderdaad ben ik daarom geneigd Wijnbergs poëzie ‘moeilijk’ te vinden.

 

Appels of Avalon?

In het najaar van 2011 verscheen bij Contact de veertiende dichtbundel van Wijnberg, Als ik als eerste aankom. Met Mourits’ artikel in mijn achterhoofd nam ik me voor dit keer geen naïeve lezer te zijn en de gedichten niet op te vatten als multidimensionale betekenisstructuren. Bij het doorbladeren van de bundel kwam ik echter al snel het gedicht ‘Wat ik gehoord heb’ tegen:

 

Ooit ging iemand

op weg naar een eiland

vol appels

en kwam niet terug

en het was niet eens een eiland.

 

Het was midden

in een land van heuvels,

maar het is waar

over de appels,

die hangen aan de bomen.

 

Als Mourits gelijk heeft in zijn stelling dat Wijnbergs poëzie gaat over ‘dat wat er staat’, dan is ieder commentaar op de bovenstaande strofen overbodig. Het gedicht gaat dan simpelweg over een man die dacht naar een eiland vol appels te gaan, maar uiteindelijk terechtkwam in een heuvelland waaruit hij niet meer terugkeerde. Wat Wijnberg daarmee wil zeggen, is irrelevant: noch het eiland, noch de appels functioneren als metafoor of symbool in een diepere betekenislaag. In deze poëzie hangen de appels gewoon aan de bomen.

            Het gedicht ‘Wat ik gehoord heb’ zit echter veel te geraffineerd in elkaar om zó concreet gelezen te worden. Het beeld vanwaaruit Wijnberg vertrekt, het eiland vol appels, is immers een mogelijke verwijzing naar Avalon, het mythische eiland uit de Arthursage dat volgens Geoffrey of Monmouth zijn naam ontleent aan het Bretonse aval – ‘appel’. Als we er via de omweg van de intertekstualiteit van uitgaan dat Wijnbergs ‘iemand’ op weg ging naar Avalon, Monmouths ‘Eiland van de Appels’, is er wel degelijk een diepere betekenis te geven aan de anekdote die dit gedicht vertelt: wie mythes tot leven probeert te brengen, komt bedrogen uit. Eilanden als Avalon bestaan niet: uiteindelijk is de mens overgeleverd aan de middelen die de sobere werkelijkheid hem biedt. Ook in die lectuur hangen de appels gewoon aan de bomen, maar wel op een andere manier: omdat ze zowel autonoom als intertekstueel gelezen kunnen worden, vormen ze de schakel tussen mythe en werkelijkheid.

            Iemand zou mijn interpretatie van ‘Wat ik gehoord heb’ op losse schroeven kunnen zetten door erop te wijzen dat het Wijnbergs intentie niet was om via het appeleiland naar Avalon te verwijzen. Feit blijft echter dat dit gedicht ontsnapt – of beter gezegd : kan ontsnappen – aan een leeshouding die zich slechts bezighoudt met de primaire boodschap van poëzie. Tegelijkertijd zet ‘Wat ik gehoord heb’ die alternatieve leeshouding onder druk, doordat de laatste strofe ook poëticaal te duiden is: de constatering dat de appels aan de bomen hangen, zou ook kunnen functioneren als een leeswijzer die Wijnberg zijn publiek voorhoudt, alsof de dichter wil zeggen: ‘Wees niet zo naïef om te denken dat die appels méér zijn dan ordinaire stukken fruit, lezer!’ Maar ook die interpretatie, die nochtans goed aansluit bij Mourits’ premissen, wringt met het credo dat er staat wat er staat: bij een poëticale lezing zoek je immers naar een impliciete betekenis achter de gebruikte taaluiting.

 

Het isolement van de armoede

Dat Wijnberg zich niet zomaar laat vangen, blijkt niet alleen uit een lectuur van afzonderlijke gedichten uit Als ik als eerste aankom, maar ook uit de discrepantie tussen de manier waarop de dichter over zijn poëzie spreekt en de daadwerkelijke praktijk van zijn oeuvre. In hun verzamelbundel De kunst van het dichten (2009) hebben Henk van der Waal en Erik Lindner een uitgebreid interview met Wijnberg opgenomen, waarin deze zich feitelijk aansluit bij de opvattingen van Mourits:

 

Er gaat iets mis als de lezer een vaag idee heeft van poëtische kostbaarheden die zich onder teksten verbergen en dan de eerste gelegenheid neemt om op te houden met lezen, wegdroomt in poëtisch genot en, als wat er in het gedicht staat zijn droom onderbreekt, zegt dat het gedicht te moeilijk is. In het ideale geval is wat er staat het makkelijkste wat ergens over geschreven kan worden – dat is tenminste waar ik op hoop.

 

Door zich af te zetten tegen lezers die zijn poëzie te moeilijk vinden, probeert Wijnberg in te grijpen in het beeld dat de literaire kritiek in de loop der jaren van hem heeft geschetst. Het merkwaardige is echter dat de opmerkingen van de dichter niet zo eenvoudig naast de praktijk van zijn poëzie kunnen worden gelegd: als je ‘Wat ik gehoord heb’ beschouwt als ‘het makkelijkste wat ergens over geschreven kan worden’, dan vraag ik me toch sterk af waar dat ‘ergens’ in dit geval voor staat. Gek genoeg levert een lectuur waarbij ik op zoek ga naar ‘poëtische kostbaarheden’ mij in dit geval méér op dan een lezing waarin ik de tekst zeer letterlijk neem.

            Dat het versexterne beeld van Wijnberg niet zonder meer strookt met wat er in zijn gedichten gebeurt, kan ook worden geïllustreerd aan de hand van het omslag van Als ik als eerste aankom. Op het onconventionele voorplat van de bundel staat een auteursfoto, geschoten door Tessa Posthuma de Boer, waarop de dichter stijlvol is afgebeeld in een poloshirt van Hugo Boss. Via dit peritekstuele gegeven speelt Wijnberg zich letterlijk in de kijker van de lezer, zij het dat hij die toegankelijkheid van zijn identiteit op verschillende plaatsen in de bundel frustreert. Het lyrische ik in Wijnbergs gedichten wil een ander immers niet te dichtbij laten komen, zoals blijkt uit bijvoorbeeld ‘Wat je mij wilde vragen’:

 

Omdat het niet uitmaakte

dat je voor de deur stond

toen ik zelf net binnengekomen was.

 

Het moet niet

je bedoeling geweest zijn

dat je voor mijn deur stond,

maar nu je hier bent,

zullen we meteen weer naar buiten gaan?

 

Het maakt de ik-figuur niet uit dat er bezoek op hem wacht, maar de onverwachte gast moet vooral niet te lang binnenkomen – in Als ik als eerste aankom is het huis in de eerste plaats een privaat domein, waarin het lyrische ik geen indringers duldt. De figuren die in Wijnbergs poëzie aan het woord komen, zonderen zich liever af dan dat ze deel uitmaken van een collectief. Heel mooi blijkt dat uit het titelgedicht, waarin het ‘ik’ het enige bed in zijn huis zou willen ruilen met ‘de eerste die er iets voor wil geven.’ Immers:

 

         Dan heb ik misschien

                      nog een kans

op een plaats op de vloer,

         tegen een muur aan,

                                 zodat ik niet tussen

                     anderen in hoef te liggen.

 

Los van het feit dat het ongebruikelijk is om een plaats op de vloer te verkiezen boven een bed, is hier sprake van een markante redenering: als de ik-figuur het enige bed in het huis bezit (dat je overigens niet per definitie zult hoeven delen met anderen), dan wil dat nog niet zeggen dat hij niet op de vloer kan gaan slapen. Kennelijk kan het lyrische ik zich alleen overgeven aan het isolement van de armoede, als hij het bezit definitief heeft afgezworen.

            Dit bezit, of juist het gebrek daaraan, speelt een belangrijke rol in Als ik als eerste aankom. Veel gedichten zijn geschreven vanuit het perspectief van een zwerver of een balling, zoals ‘Terug op mijn eiland’, waarin de ik-figuur de wereld niet meer scherp ziet: ‘Ik kom aan als het donker is / en daarna is er mist / overal waar ik kijk. / / Als dit niet mijn eiland is / moet ik weer verder, / ik was al zo lang weg.’ Wijnbergs personages zijn voortdurend onderweg, maar een eindbestemming – bijvoorbeeld in de vorm van een thuis – hebben zij meestal niet. Zo staat in ‘Mag ik hier zitten’ het prachtige, maar ook complexe beeld van een reiziger die op een merkwaardige wijze in slaap valt, alvorens verder te trekken: ‘Staande in slaap vallen, / leunend op een paraplu, / in de metro die stilstaat, hoog boven de grond.’ Het zwervende bestaan neemt hier zeer onalledaagse proporties aan: in mechanisch opzicht is slapen terwijl je leunt op een paraplu schier onmogelijk en een metro bevindt zich vanzelfsprekend regelmatig boven de grond, maar ‘hoog’ boven de grond? Wat Wijnberg hier schetst, prikkelt het netvlies, maar de cortex sputtert tegen.

 

Tussen Moskou en een eiland

Voordat ik zelf een Wijnbergpersonage word en allerlei omzwervingen ga maken in Als ik als eerste aankom, kom ik terug op de kwestie van de identiteit. In deze bundel, die via het omslag de verwachting wekt dat Wijnberg grijpbaar is, overheersen ik-figuren die geen toenadering dulden, de voorkeur geven aan isolement en voortdurend onderweg zijn – een thematisch aspect dat gespiegeld wordt in de waaiervorm waarin veel gedichten zijn opgemaakt. De lezer die zich op basis van de omslagfoto heeft ingesteld op een expliciete aanwezigheid van de dichterlijke stem, moet zijn verwachtingen bijstellen en constateert dat de vertellers in Wijnbergs poëzie eerder in mist gehuld zijn. In ‘Hoeveel hiervan’, een gedicht dat zich afspeelt tegen de achtergrond van ‘[s]chaduwen over de grond / in het dichte bos / vol hoge bomen’, motiveert de dichter die schimmigheid:

 

                     Het is goed

dat je nog ergens een plaats weet

                                 om je te verbergen.

 

Waar Wijnberg buiten zijn gedichten letterlijk de aanwezigheid opzoekt, gehuld in een dure polo, is het in de poëzie zelf nauwelijks mogelijk contact te maken. De figuren in Als ik als eerste aankom laten zich weliswaar gemakkelijk kennen als (reizende) Einzelgänger, maar in hun verlangens en motieven is Wijnberg zelden geïnteresseerd. Exemplarisch daarvoor is het gedicht met de aforistische titel ‘Je krijgt van alles cadeau en er was niemand beter geweest om het aan te geven’:

 

Een man was een jaar

alleen op een eiland,

nu is hij allang weer terug,

en heeft gehoord dat jij hem wilde zien.

 

Je wilt van hem horen

wat er op het strand aanspoelde,

takken van wat voor bomen

en aan welke kant van het eiland stond hij toen?

 

Je bent zo goed

in er achterkomen wat nodig is

voordat iets kan gebeuren

en je kunt het in je eigen tuin uitproberen.

 

Laat in de winter

ga je naakt op de grond zitten

alsof je te weten wilt komen

of je kunt beginnen voor de volgende zomer en herfst.

 

Stelt u zich voor dat u een gesprek mag voeren met een man die een jaar lang op een onbewoond eiland heeft gebivakkeerd. Het ligt voor de hand dat u dan wilt weten hoe iemand dat enorme isolement heeft uitgehouden en wat hij heeft moeten doorstaan. Voor zulke vragen heeft de je-figuur in dit gedicht echter geen oog: hem gaat het om de takken die aanspoelden op het eiland. Met enige goede wil zou je zoiets in de lijn van het nieuw-realisme kunnen duiden als ‘verwondering over het gewone’, maar dat neemt niet weg dat Wijnberg hier een grote afstandelijkheid ten opzichte van zijn protagonisten reserveert. Dat blijkt ook uit het ongemotiveerde gedrag van de je-figuur in de laatste strofe: de dichter registreert slechts dat deze naakt op de grond gaat zitten en probeert dat ─ getuige het woord ‘alsof’ ─ te duiden, maar de lezer moet wel erg veel invullen. Is de naakte figuur bijvoorbeeld geïnspireerd door de man op het eiland en probeert hij diens avontuur in zijn tuin na te bootsen? En als dat zo is, waar komt die identificatie dan vandaan? Die vragen intrigeren mij zeer, maar doordat Wijnberg nergens een tipje van de sluier oplicht, kom ik er niet goed uit – en dan heb ik het nog niet eens gehad over het vage ‘iets’ in de derde strofe en de relatie van de tekst tot de titel. Nogmaals: als Wijnbergs gedichten staan voor het makkelijkste wat je ergens over kunt zeggen, dan ben ik benieuwd waarover ‘Je krijgt van alles cadeau en er was niemand beter geweest om het aan te geven’ handelt. 

            Iets overeenkomstigs kan worden opgemerkt over ‘Dieu me pardonnera’, een gedicht over Napoleon:

 

Wat ik zou doen

als ik Napoleon was,

terug uit Moskou,

en om mij heen zou kijken.

 

Ik zou het eerste schip

naar Amerika nemen

en daar in de bossen gaan leven

en kokosmelk drinken.

 

Ik zou mij troosten

door mij te herinneren

hoe mijn soldaten

een voor een afscheid van mij kwamen nemen.

 

En ik zou samen

met graaf Metternich

– nee, met M. de Talleyrand –

willen huilen om een dode vriend.

 

Aan Talleyrand zou ik

zoveel minder hoeven uit te leggen,

en ik zou hem vragen:

had je Napoleon niet kunnen laten winnen?

 

Zoals je je kok

een schitterende schotel liet maken

die je lakeien op de grond lieten vallen,

want hier was er nóg een!

 

Hij had je misschien

paus van Rome gemaakt

en je had heus niet

in Rome hoeven gaan wonen.

 

Dit gedicht sluit goed aan bij de thematiek van Als ik als eerste aankom. Typerend voor de bundel is bijvoorbeeld de tweede strofe, waarin de ik-figuur het verlangen uitspreekt zich terug te trekken in verre bossen. Ook het machtsmotief uit de laatste strofes past bij andere gedichten uit de bundel, die nogal eens rijke of juist arme mensen aan het woord laten. Het meest illustratief voor Wijnbergs werkwijze vind ik echter de perspectiefverschuiving die in dit gedicht optreedt. Vanaf de tweede strofe moeten we de ik-figuur interpreteren als iemand die zich inbeeldt dat hij Napoleon is. Dat levert plausibele lezingen op: het is logisch dat de Franse keizer wilde vluchten na zijn aftocht uit Rusland; het past bij zijn vermeende narcisme dat hij getroost wordt door het gegeven dat al zijn soldaten persoonlijk afscheid van hem namen en zowel met Metternich als M. de Talleyrand  stond Napoleon (op enkele incidenten na) op goede voet. In de vijfde strofe ontstaat er echter een probleem: vanaf daar wordt opeens expliciet over Napoleon gesproken en kan de ik-figuur niet meer aan de keizer gelijk worden gesteld – of deze moet in de derde persoon enkelvoud over zichzelf praten. De consequentie is dat de verteller uit zijn rol schiet en uit eigen beweging aan Talleyrand vraagt of hij Napoleon niet had kunnen laten winnen, en daarmee ontspoort het gedicht feitelijk dubbel: in de geschiedenisboeken geldt de Grand Chambellan immers geenszins als tegenstander van de Franse heerser. In feite werkt het gedicht hetzelfde als de schitterende schotel die Talleyrands lakeien kapot lieten vallen en die daarna vervangen wordt: voor even is de ik-figuur Napoleon, maar als die illusie uiteen is gespat, serveert Wijnberg onmiddellijk een nieuw perspectief. Het ingewikkelde is echter dat de lezer de scherven nog steeds op de grond ziet liggen.

 

De hogepriester zit en leest

Wellicht kan Bertram Mourits het echt: afleren poëzie te lezen, zodat hij de poëzie van Nachoem M. Wijnberg kan lezen. In Als ik als eerste aankom zie ik echter een dichter die zich iedere keer aan de greep van de lezer weet te ontworstelen. Ik denk dat de bundel ons weinig te zeggen zou hebben, als het bij die observatie zou blijven en de interpreet zich geen vragen zou stellen over wat Wijnberg zijn publiek nu wil vertellen met deze poëzie. Vanwaar die preoccupatie met rondzwervende figuren, en waarom die nuchterheid?

            Een eerste antwoord vinden we in het gedicht ‘Wat voor werk’, waarin de maatschappelijke werkelijkheid zeer dicht op de poëzie betrokken wordt. Het gedicht vangt aan met de vraag: ‘Heeft je vader / nog werk? / / Ik heb gehoord dat / er zoveel hier / hun baan verloren hebben.’ In het hoofd van de lezer zal de recente financiële crisis mee resoneren wanneer hij later leest: ‘In deze straat / wonen verder alleen / wie te oud zijn om te werken, / de anderen / zijn weggegaan.’ Het beeld dat Wijnberg schetst, is gitzwart: wie de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, blijft in deze straat niet overeind. In de huidige economische situatie is iedereen min of meer een zwerver.

            Waar ‘Wat voor werk’ laat zien hoe inkomensverlies kan leiden tot ontheemding, drijft het gedicht ‘Gratis’ de spot met de doorgeslagen consument. In de eerste drie strofen is Wijnberg beslist niet zo afstandelijk als we hem eerder zagen:

 

Betaald voor wat ook gratis gedaan was

en als niet, was het niet

nodig geweest.

 

Waar dat geld voor gebruikt kan,

voor een wc waarop de hogepriester

zit en leest.

 

De koper schept op dat hij ook nog iets

gratis gekregen heeft,

toen hij niet keek.

 

In de eerste twee strofen krijgen zowel de consument als de joodse kerk ervan langs: de eerste betaalt voor allerlei zaken die eigenlijk een vriendendienst zouden moeten zijn, terwijl de tweede (die kennelijk op zo’n verwerpelijke manier aan inkomsten komt) het geld gebruikt voor iets ordinairs als een toilet. Intussen is de koper zo naïef om te pochen over dingen die hij gratis kreeg, terwijl hij niet eens keek! Het lyrische ik daarentegen geeft de voorkeur aan een andere houding: ‘Wat je voor mij kan doen, dat je iets voor / jezelf koopt als je de hele / dag rondloopt.’ Hoezeer hij zich daarmee van de hogepriester onderscheidt, blijkt wel uit de slotregels van het gedicht: ‘Ik weet veel van wat niet van de hemel is, / dat heb ik allemaal op de wc geleerd.’ Het toilet is voor de ik-figuur beslist niet des hemels, aangezien het is betaald met ten onrechte verdiend geld. Zo bezien herneemt Wijnberg op ironische wijze de aloude kritiek dat de kerk niet zozeer handelt uit altruïsme, maar vooral uit financieel eigenbelang.

            Voor mij als lezer werken de bovenstaande interpretaties, omdat ze me helpen Wijnbergs wereldbeeld te begrijpen. Tegen de achtergrond van een samenleving waarin de verschillen tussen rijk en arm steeds groter worden en de AAA-status een toverwoord is, kan ik goed begrijpen dat een dichter een fascinatie ontwikkelt voor de dolende eenling die tevreden is met een paraplu om op te slapen en die zich op haast ascetische wijze aan de gemeenschap probeert te onttrekken. Lees ik dan simpelweg wat er staat? Nee, beslist niet. Ben ik dan de bedoelingen van de dichter op het spoor? Ongetwijfeld ook niet. Gelukkig heeft Wijnberg mij in dat geval wel iets te zeggen.

BIBLIOGRAFIE

Bertram Mourits, ‘Je moet afleren poëzie te lezen voordat je de poëzie van Nachoem M. Wijnberg kunt lezen.’ In: De Revisor 36 (2009) 4/5, 135-145.

Nachoem M. Wijnberg, Als ik als eerste aankom. Contact, Amsterdam, 2011.

Jeroen Dera over Nachoem M. Wijnberg
PDF – 87,6 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.