Het literair klimaat 2010-2019: een inleiding

Laurens Ham en Sven Vitse

Smaakmaker bij DW 2019 3: Het literair klimaat

In haar column in De Groene Amsterdammer van 2 mei 2019 voert Niña Weijers een schilderende vriendin op die net een maand in een kunstenaarsresidentie achter de rug heeft. R. – de vriendin – rest nog de verplichting om de vruchten van die residentie ten toon te stellen: als begunstigde van dit financieringsmodel moet je verantwoorden ‘dat jouw tijd en andermans geld nuttig zijn besteed’. Die verantwoording neemt de vorm aan van producten en prijzen. ‘Schilderijen, prijslijsten.’ Weijers en haar vriendin beklagen zich over dit systeem, terwijl ze tegelijkertijd met instemming een essay citeren uit een recente bundel van schrijver-theatermaker Rebekka de Wit. De Wit verzet zich tegen de mythe van de kunstenaar als ‘splendid individual’, een clichébeeld dat er volgens De Wit toe leidt dat kunstenaarschap niets anders wordt dan ‘het noteren en vormgeven van het gevecht met de toegevingen die je doet aan de economie, de markt, de expansie en de bekendheid.’ Toch is er niets anders mogelijk dan die strijd te blijven voeren, zo realiseren Weijers en R. zich samen met De Wit: wie opgeeft, doet niet meer dan klakkeloos het systeem bevestigen.

            Ziehier de paradox waarvoor kunstenaars zich tegenwoordig gesteld zien. De mythe van de onafhankelijkheid die kunstenaars beschermde als een warme maar verstikkende jas is afgeworpen, maar nu voelen diezelfde kunstenaars de wind van de markt en het beleid zó hard waaien, dat ze terug naar hun vroegere status gaan verlangen. De grens tussen het artistieke en het maatschappelijke – of je onder dat laatste nu de markt, de politiek of de samenleving in bredere zin verstaat – is vervaagd. Voor een deel is dat zeer tegen de zin van de kunstenaar, maar tegelijk heeft diezelfde kunstenaar zich in de 21e eeuw hartstochtelijk ingezet vóór een activistische kunst en tégen een artistieke autonomienorm die als uitsluitend en solipsistisch wordt beschouwd.

            Natuurlijk is deze spanning tussen de artistieke en de maatschappelijke norm niet nieuw; literatuurhistoricus Stephen Greenblatt – en velen met hem – beschouwt deze dubbele, ogenschijnlijk tegenstrijdige tendens als typerend voor (vroeg)moderne culturen. De literatuur in de voorbije halve eeuw laat deze complexe dynamiek telkens zien. In grofweg de eerste vijfentwintig jaar van deze periode kon de literatuur een relatieve autonomie claimen, geruggesteund door een gul subsidiërende overheid, een groeiend leespubliek en een kritiek die de literaire tekst in de eerste plaats als een op zichzelf staand kunstwerk beschouwde. De daaropvolgende decennia voelde de literatuur steeds meer de druk om zich te conformeren aan het overheersende maatschappelijke model van neoliberale marktwerking en ‘postideologische’ politiek.

            Wat er binnen die situatie anders lijkt in de jaren 2010 is dat het gevoel van comfort en vertrouwen bij kunstenaars weg is. ‘Niemand is veilig’, glimlachte de Nederlandse staatssecretaris Halbe Zijlstra toen hem eind 2010 gevraagd werd naar de manier waarop hij zijn cultuurbezuinigingen wilde gaan uitvoeren. Voor iedereen in artistiek Nederland waren de massale kunstbezuinigingen vanaf 2010–2011 een wake-up call: waar het kunstbeleid eerst aan hun kant leek te staan en hen tegen de ergste nukken van de markt beschermde, werd de eis van creatief ondernemerschap nu ook stevig gesteld door de subsidieverstrekkers. Geheel in lijn met Weijers’ paradox van hierboven begonnen kunstenaars dus twee dingen tegelijk te doen: zich aanpassen aan de nieuwe wereld én zich verzetten tegen de structuur waarin ze zich gedwongen voelden.

            Hoe heeft de literatuur zich in dit maatschappelijke klimaat ontwikkeld? Welke poëtica’s en politieke strategieën ontplooiden auteurs, hoe stelden zij hun kompas af om in dit landschap te navigeren? In dit boeknummer van DW B beantwoorden we die vraag in tien essays, geschreven door Nederlandse en Vlaamse letterkundigen. Het is de eerste poging om een synthese te maken van de Nederlandstalige literatuur van de jaren 2010. Ons doel is daarbij niet om een uitputtende beschrijving van de literaire ontwikkelingen te geven: de essays hebben vaak een persoonlijke toon en het accent ligt in dit nummer meer op Nederland dan op Vlaanderen. Wel denken we in dit nummer verder te komen dan pure casuïstiek: de fenomenen die we beschrijven, illustreren wel degelijk een aantal bredere veranderingen in de literaire wereld van vandaag.

 

*

 

Bij het samenstellen van dit nummer lieten we ons inspireren door twee eerdere projecten. In de eerste plaats was dat door een reeks essay bundels, die in vier delen (Literair lustrum 1961–1966 en 1966–1971 en Het literair klimaat 1970–1985 en 1986–1992) ruim dertig jaar ontwikkelingen in de Nederlandstalige literatuur vastlegde. Wij vonden het een spannende oefening om zo’n 25 jaar na het laatste Literair klimaat nog eens de temperatuur van de Nederlandse literatuur op te nemen. Een tweede inspiratiebron vormde Nederlandse literatuur, een geschiedenis, een boek dat in hetzelfde jaar als de laatste Literair klimaat-bundel verscheen: 1993. Met NLG werd een fragmentarische geschiedenis van de Nederlandse literatuur geschreven, geheel naar de ‘postmoderne’ mores van de tijd, aan de hand van 151 centrale gebeurtenissen in al die eeuwen literair leven. Dat was een modernisering vergeleken met de opzet van Literair lustrum/Literair klimaat: hoewel die reeks geleidelijk minder uitsluitend op auteurs en werken gericht raakte, bleef een belangrijk deel van de wereld buiten het ‘autonome literaire veld’ er buiten beeld.

            Intussen zal duidelijk zijn dat wij zo’n louter ‘literatuurinterne’ aanpak voor de jaren 2010 niet alleen onproductief vinden, maar dat we zelfs denken dat je over dit decennium niet kúnt schrijven door je louter tot de literaire tijdschriften en de interne poëticale debatten te beperken. Als er iets kenmerkend is voor dit decennium, dan is het het verlangen naar verbinding: naar het ‘delen’ van artistieke ervaringen via sociale en andere media, naar het opzoeken van het (massa)publiek met affirmatieve kunstwerken en publieke optredens, naar het maken van kunst die functioneert binnen sociaal-culturele contexten. Het literaire veld heeft daarmee opnieuw iets geslotens over zich gekregen, zij het dat het om een nieuw, ruimer type geslotenheid gaat. Niet langer bakent de ‘hoge kunst’ zich in zijn geheel af van het grote publiek, de markt en het partijpolitieke debat, maar in plaats daarvan ontstaan er nieuwe niches en gemeenschappen: een nieuwe feministische literatuur, een nieuwe zwarte literatuur, een literatuur voor en door millennials. Maar om dit type van fractievorming goed te begrijpen, moet je dus breder kijken dan de grenzen van het literaire veld in strikte zin. In dit boeknummer richten we dan ook niet zozeer een esthetische als wel een sociologische blik op de literaire wereld, hoewel de literaire waarde van de auteurs en teksten die we bespreken wel degelijk soms in de essays doorschemert.

 

*

 

In de tien stukken worden die thema’s en ontwikkelingen die hierboven schetsmatig weergegeven staan, dieper uitgewerkt. Drie met elkaar verknoopte thema’s keren telkens terug, in steeds nieuwe constellaties: (literaire) infrastructuur, verbinding en activisme.

            In de literaire infrastructuur kwam de ‘markt’ de afgelopen jaren steeds centraler te staan, zoals al aangeduid. Ook beleidsmakers gingen zich, gedwongen door een neoliberale cultuurpolitiek, steeds sterker in ondernemerschapstermen uitspreken. Twee essays beschrijven de ontwikkelingen in het literatuurbeleid van de ministeries en de letterenfondsen. Laurens Ham richt zich daarbij op het kunstenaarsverzet tegen de Nederlandse cultuurbezuinigingen van 2010–2011, terwijl Anne Sluijs beschrijft hoe de Vlaamse en Nederlandse letterenfondsen het gastlandschap van de Frankfurter Buchmesse in 2016 hebben vormgegeven.

            Ook in de essays van Sven Vitse, Sander Bax, Kila van der Starre en Jeroen Dera draait het mede om infrastructurele veranderingen, met name om de veranderde markt- en medialogica. Vitse laat zien hoe Das Magazin – eerst een tijdschrift, inmiddels omgevormd tot uitgeverij Das Mag – een uitgekiende commerciële strategie moeiteloos combineert met een appel aan het verlangen van het jonge, Randstedelijke publiek naar gemeenschap en verbinding. Das Mag toont in uitvergrote mate hoe enthousiast sommige literaire actoren de media en technologie omarmen – terwijl andere uitgevers, schrijvers en tijdschriften daar veel voorzichtiger in zijn. Steeds sterker geldt wel dat schrijvers de populaire media op moeten zoeken wanneer ze waardering willen voor wat ze doen, waarbij ze steeds vaker traditionele actoren zoals de krantenkritiek overslaan (hoewel er natuurlijk geen ontsnappen aan is: er ontstaan nu steeds nieuwe websites met literaire kritieken). Sander Bax illustreert die mediatisering van de literatuur in zijn bijdrage aan de hand van het stormachtige succes van Griet Op de Beeck.

            Bijzonder succesvol in het huidige klimaat zijn ook jonge dichters, in het Nederlandse taalgebied en daarbuiten, die de mogelijkheden ontdekken van nieuwe media, fora en podia voor de productie en verspreiding van hun werk. Kila van der Starre verkent de nieuwe mediale condities voor poëzie en focust daarbij op het in 2010 gelanceerde medium Instagram. Een ander deelgebied van de poëzie, dat van de dichters die zich sterker op de dichtbundel concentreren, wordt besproken in de bijdrage van Jeroen Dera. Bij hem staat Weijers’ paradoxale kunstenaarspositie tussen autonomie en markt centraal: hij toont hoe poëzie economie is geworden, niet alleen voor poëtische ondernemers als Ellen Deckwitz, maar ook voor ogenschijnlijke ‘splendid individuals’ als Hannah van Binsbergen.

            In het proza wordt de toon gezet door een nieuwe generatie auteurs, die veelal in de loop van dit decennium of aan het einde van het vorige debuteren, en voor wie het verlangen naar verbinding een belangrijk thematisch gegeven is. Dat uit zich bij de personages aanvankelijk in een fixatie op de eigen identiteit en in moeizame pogingen die te doorgronden, en daarnaast in de hoop om in de relatie met een ander die fixatie en het isolement dat daaruit voortvloeit, te doorbreken. Met name in de tweede helft van het decennium zoeken deze auteurs in hun romans verbinding met maatschappelijke kwesties die het persoonlijke overstijgen, zoals het klimaat of de koloniale geschiedenis. Yra van Dijk en Esther op de Beek schetsen in dit nummer een overkoepelend beeld van deze nieuwe auteursgeneratie.

            Deze ontwikkeling in de jongste literatuur is evengoed een product van de hierboven geschetste context als een verzet ertegen. Impliciet laten recente romans en dichtbundels een samenleving zien waarin verbindende ideeën en collectieve overtuigingen met het badwater van de verzuiling zijn weggevloeid en waarin het politieke activisme van de jaren 1960 en 1970 uit het collectieve geheugen is weggepoetst. Een samenleving waarin de effecten van sociaaleconomische structuren in de eerste plaats als individuele problemen worden ervaren en waarin de voedingsbodem voor activisme zorgvuldig is gesaneerd. Wie zich in deze gedepolitiseerde cultuurpolitiek engageert, moet zich aan zijn enkels uit het moeras trekken – en dat is precies wat steeds meer hedendaagse auteurs trachten te doen. De jaren 1960-1970 spelen daarbij telkens mee in het debat als achterdoek – voor sommigen een periode om naar terug te verlangen, voor anderen hét moment waarop het verkeerd ging met de cultuur, voor weer anderen een periode waar een veel te rooskleurig beeld van bestaat.

            De zogeheten heteronomie dient zich, kortom, niet enkel aan in de gedaante van commercie en mediatisering; ook verschuivingen in het activisme hebben het literair klimaat diepgaand beïnvloed. De jaren 2010 zijn het decennium waarin de toonaangevende jonge auteurs voor het merendeel vrouw zijn en waarin feministische bewustwording, anders dan tijdens de tweede golf, tot het centrum van de literatuur doordringt. Niettemin blijven machtige partijen in het literaire veld, zoals het CPNB in 2018 demonstreert, institutioneel seksistisch. Saskia Pieterse analyseert de verbeelding van deze gestremde bevrijding in romans van Nina Polak, Niña Weijers en Franca Treur, in het licht van conservatieve en progressieve impulsen in de literaire wereld. Ook Fiep van Bodegom schrijft over politieke visies in het werk van vrouwelijke auteurs, meer bepaald in enkele speculatieve teksten. Deze werken nodigen ons uit na te denken over de problematische relatie tussen geschiedenis en narrativiteit: ze bieden niet alleen een visie op het heden en (een mogelijke) toekomst, maar leggen ook verantwoording af over het verleden.

            Naast genderverhoudingen zijn de (post)koloniale verhoudingen onderwerp van hernieuwd en vaak intens debat, en ook deze maatschappelijke zenuw komt in de literatuur van de jaren 2010 helemaal bloot te liggen. Naarmate de roep om diversiteit en de kritiek op racisme luider klinken, gaan van de weeromstuit stemmen op om de autonomie van het literaire werk tegen vermeende politieke correctheid te beschermen. Geert Buelens bespreekt een specifieke casus in deze bredere ontwikkeling: de discussie die na het overlijden van Jef Geeraerts in Vlaanderen ontstond over de culturele herinnering aan de jaren 1960 en aan het koloniale verleden.

 

*

 

Het is een gemeenplaats om te stellen dat de Nederlandstalige literatuur van de jaren 2010 een literatuur in crisis is. Ervaren niet alle commentatoren hun eigen tijd als het moment van een cruciale aardverschuiving? Het is ook de vraag of de vaststelling klopt. In de literaire wereld van vandaag is het nog altijd – en in sommige opzichten zelfs meer dan ooit – mogelijk om te floreren. Instagramdichters, mediagenieke schrijvers als Griet Op de Beeck en Das Mag-succesauteurs als Lize Spit kunnen ervan getuigen.

            Dit boeknummer wil dan ook niet zozeer een klaagzang aanheffen over veranderende waarden in het literair klimaat. Eerder wil het de diversiteit en toenemende openheid – óók twee sleuteltermen van de jaren 2010 – van de literaire wereld van alle kanten verkennen. Die diversiteit en openheid maken dat de literatuur voor weinigen nog als een écht comfortabel thuis aanvoelt. Daarvoor zijn de stemmen te uiteenlopend, daarvoor is de deur te wijd opengezet. Zie het als een verlies – of, geheel in de managerslogica die de afgelopen jaren het maatschappelijke spreken is gaan bepalen – als een ‘uitdaging’. Er lijkt maar één ding op te zitten: we moeten ruimte geven aan elkaar.