De schoonheid van destructie (of de destructie van schoonheid). Over 'De beloofde dinsdag' van Martijn den Ouden
In september 2011 verzorgde ik met Willem Bongers-Dek een bijdrage in de rubriek ‘De jonge wolven’ over de bundels Melktanden (2010) van Martijn den Ouden en Nu daarentegen (2011) van Bernard Christiansen. Opvallend aan Melktanden vonden we beiden de gewelddadigheid die Den Ouden in zijn poëzie tentoonspreidde: er was sprake van een koe die op een feestje tot ontploffing werd gebracht, van poedels met springende halsslagaders, van de tientallen keren herhaalde regel ‘ik mag geen schoten lossen op een gezond gezin’. In een van mijn brieven aan Willem schreef ik naar aanleiding van dit soort agressie (ik sprak zelfs van ‘sadisme’): ‘Het fascinerende van Melktanden is intussen niet zozeer dat de dichter een gewelddadig universum oproept, maar dat de gedragingen van zijn personages veelal volstrekt ongemotiveerd zijn.’ Tijdens mijn lectuur van Den Oudens debuutbundel ervoer ik dat echt zo, maar na de publicatie van onze bespreking was er toch iets wat knaagde. ‘Volstrekt ongemotiveerd’ is immers nogal een lege huls, die bovendien suggereert dat er helemaal geen idee achter Van Oudens poëzie zou schuilen. Toen eind vorig jaar De beloofde dinsdag verscheen, de opvolger van Melktanden, viel me in de (dungezaaide) poëziekritiek eenzelfde nadruk op ongemotiveerdheid op. De indruk die de recensies wekken, is dat Den Ouden er lustig op los associeert, zonder dat er een duidelijke kern of idee achter zijn poëzie zit. Op Cutting Edge schreef Annelies Omvlee dat Den Oudens lezer geen enkele houvast vindt ‘in de toch al duistere wereld van poëzie’. Er zijn geen metrische of strofische handvatten die hem helpen om grip te krijgen op het poëtische universum in De beloofde dinsdag, waardoor de recensente niet veel verder komt dan het benoemen van enkele motieven (lichaamsdelen, water, bloed) en passages die haar raakten. Het enige wat in de bespreking daadwerkelijk wordt geïnterpreteerd, is de bundeltitel: die zou verwijzen naar de beruchte ‘Tuesday dip’ die optreedt na het gebruik van xtc. Die partydrug zet Omvlee ook in als beeldspraak om haar leeservaring te beschrijven: de lectuur van De beloofde dinsdag ‘is net de reeds genoemde xtc: in het begin lijkt het eng, maar als je het laat gaan is het behoorlijk prettig’. In het Parool trok ook Dieuwertje Mertens de parallel met narcotica: ‘De personages die de bundel bevolken lijken grotendeels in een trip of waan te verkeren.’ Veelzeggend is Mertens’ keuze voor het hulpwerkwoord van modaliteit: voor haar is niets zeker in De beloofde dinsdag. ‘Je kunt je afvragen of je Den Oudens poëzie zou moeten willen duiden’, schrijft ze, en even verderop impliceert ze dat het een verloren zaak is die vraag bevestigend te beantwoorden: ‘Soms bekruipt me het gevoel dat zijn poëzie onderdeel van een kunstwerk is: hoe diep kun je doordringen in de gelederen van de literatuur door complete nonsens op papier te zetten?’ Voor Mertens balanceert De beloofde dinsdag tussen waanzin en onzin: hier is óf een (al dan niet gedrogeerde) psychoot aan het woord, óf dit is pseudoliteraire wartaal die aanschurkt tegen wat we doorgaans poëzie noemen. De optie dat Den Oudens werk wel degelijk ‘zin’ heeft, moet kennelijk worden verworpen. De vraag is echter of het niet te kort door de bocht is de poëzie van Den Ouden te karakteriseren als een trip die de lezer geen houvast tot interpretatie geeft. Zelf had ik juist het gevoel dat er in De beloofde dinsdag (nog) veel meer op het spel stond dan in Melktanden, althans voor zover Bongers-Dek en ik dat drie jaar geleden ervoeren. Mijns inziens is deze poëzie geen verslag van een ‘Tuesday dip’, maar getuigt ze veeleer van een klassieke zoektocht naar schoonheid in een onttoverde wereld vol geweld – tegen beter weten in.