Milou Dina Lang (21, Amsterdam) schrijft magisch-realistische teksten, soms in de vorm van korte verhalen, maar meestal poëzie. Ze studeert Nederlandse taal en cultuur in Utrecht. Zowel bij haar studie als in haar gedichten houdt ze zich bezig met de verhoudingen tussen mens en natuur. Haar poëzie is een uitlaatklep voor allerlei emoties, maar ook een wereld om naar te ontsnappen. Eerder deed ze mee aan het NK Poetry Slam en publiceerde ze in tijdschrift Neerlandia een ode aan de Nederlandse taal.
I - EI
het is 15 april 2022 als ik me realiseer dat je zowel met schaal als zonder schaal een ei kan zijn
het is bijna een half jaar later als ik naar een schaal begin te verlangen maar er sowieso van overtuigd
raak dat ik een ei ben
als ik alleen thuis ben leg ik mijn knieën tegen mijn borstkas en stel ik me voor dat ik omringd word
door een wit geheel met spikkels
ik luister zo hard naar de stilte dat de schaal galmt
ze galmt hmmmm en af en toe prrrr-taliloe
ze galmt dat ik mijn haar moet vlechten
omdat ik dan op meisjes lijk, daar houdt ze van
en dat ik later als ik groot ben vogel word
en dat ik dan kan vliegen zoals een echte vogel kan
het is mei 2023 als ik geobsedeerd begin te raken door mijn eigen lichaamsgeur
op warme dagen kruip ik met mijn neus onder mijn oksel
en als ik ongesteld ben blijf ik urenlang voorovergebogen op de wc zitten met mijn gezicht boven mijn
maandverband
ik denk: dit is hoe mijn ei zou ruiken
en daar word ik rustig van
het is maart 2024 als ik in een rouwproces terechtkom over die schaal die maar niet op komt dagen
om mezelf te troosten zeg ik soms dat ik een vogel ben maar dan een zonder vleugels
ik voel me kaal en onbeholpen
en moet huilen als mijn vader zegt dat ik geen vogel ben omdat ik noch kan vliegen noch kan fluiten
als ei niet lukt wil ik wel vogel zijn
dus nu oefen ik soms ’s avonds buiten
als ik alleen thuis slaap droom ik dat ik toch een schaal heb
een hand pakt me vast en ik word opengekrakt
naakt val ik in een pan
ik kijk naar het gezicht van een meisje dat ik liefhad in groep acht
ze zegt:
alle vogels hebben hun nestjes volbracht
behalve jij en ik
wat is het waar je op wacht?
ze laat me pruttelen
het geel blijft zacht
II - Daddy
Ik droomde:
Ik wilde bij je terug.
Jij was een reus in mijn woonkamer.
Breed gespreid zat je in mijn keukenstoel.
Ik lag op de grond.
Je smekend te vertellen
hoe zielig ik me voel.
Ik droomde.
Ik zei:
‘Daddy, neem me terug.’
Waar gaan we heen?
Ik en mijn kinderdom op pad.
Om de zoveel tijd zegt ze eens wat,
zo van ‘Kijk een specht!’
en ‘Hey daar zit een kikker!’
Het was eigenlijk geen kikker,
’t was eigenlijk een pad.
Er zijn vele kilometers te lopen,
een aantal plekken waar je even stil kan staan.
Ik vecht met mijn kinderdom,
loop er dan weer rustig achteraan.
We staan stil bij een sloot met vissen.
Mijn kinderdom probeert te vangen.
Met rode opgeblazen wangen
grijp ik steeds weer mis.
Ik schreeuw: ‘Kutvis!’
Ze lacht, ik zeg:
‘Weet je wel hoe glad ie is?’
De wandeling gaat door,
door bossen en langs open velden,
volbegroeide en kale.
We spotten paddenstoelen, mos
en kinderdom vertelt verhalen.
Ze zijn krom.
Veranderen om de minuut van sfeer.
Kinderdom verontschuldigt zich,
maar wordt kwaad als ik kritiek uit
op hoe noemde ik hem ook alweer?
Ze praat over depressies,
paniekaanvallen in de wandelgang.
Ze vertelt over veel te oude liefdes
en als ik zeg ‘Ga weg bij hem’,
verwijt ze me dat ik na jou
goed vergeten ben
hoe te houden van.
Ik leg een kleedje neer,
haal broodjes uit de picknickmand
en kinderdom raapt kevertjes,
die op hun ruggen zijn beland.
Ik vraag: ‘Waar gaan we heen?’
We halen alle twee ons schouders op.
‘We gaan,’ zegt ze, ‘maar we gaan niet alleen.’
Dan strekt ze haar handen uit
met daarin een gigantische afgehakte vissenkop.
We marineren ’m met olie kruid en kinderdom,
braden ’m in onze harten van is-dit-traumavuur.
We eten ’m met oog en al.
We vreten ’m met brood en zuur.
Er blijft een graatje hangen in de wang van kinderdom.
Ik schreeuw: ‘Kutvis!’
Dat graatje is nu kort het allerergste wat er is.
Even later vraagt ze me of ik je soms mis.
Ik zeg: ‘Nee,
wel doet het af en toe nog pijn,
maar ik heb jou
en ik heb vis.’
III - De dood, ze komt me halen
De dood de dood
Ze komt me halen
Vlijt zich langs mijn lichaam
Sluit haar armen om me heen
Likt voorzichtig aan mijn oorlel En fluistert dan:
‘Jouw tijd is wel geweest’
Ze ruikt naar as en dode rozen
Ze stinkt naar rouw en diep verdriet
De dood de dood
Ze komt me halen
Maar meegaan wil ik niet
Er vliegt een vlinder in mijn kamer
Er springt een kikker door het gras
De dood kruipt langzaam in mijn armen
En zegt:
‘Ik wou dat ik springlevend was’
Ze aait me door mijn haren
Streelt met haar tenen langs mijn been
Ze zet haar tanden in mijn schouders Wie van ons mag echt bestaan?
Ik zoen haar op haar lippen
Tot de hare zachtjes gloeien
En de mijne stilletjes vergaan
Reactie plaatsen
Reacties