'Op de markt' door Arseny Pogorilyak (tweede laureaat)

Ik ben een beetje beschaamd voor wat ik ga vertellen, ook al vond het incident in kwestie vele jaren geleden plaats, toen ik nog te jong was om te beseffen dat wat ik deed verkeerd was. Het was denk ik in 2001 of 2002, dus ik was vijf of zes.
           Het was een erg warme zomer, zoals iedere Russische zomer die ik me kan herinneren. Mama en ik liepen vaak de hele dag buiten rond en aten dan alleen maar ijs omdat we geen honger hadden door de hitte. Ik kan me niet herinneren wat we precies allemaal deden, wel weet ik nog dat mama soms papierwerk af te handelen had en dat soort dingen, waarvoor we dan uren in de rij moesten staan aan een of ander overheidsgebouw. Wat ik ook nog weet, is dat het van de buurt waar wij woonden naar het stadsdeel dat we gewoonweg ‘de stad’ noemden een halfuur rijden was, niet in een echte bus, maar in zo’n klein ding waar een man of twintig in kan, en over wegen waar putten in zaten diep genoeg om er een voetbad in te kunnen nemen. Iedere keer stapten we misselijk en bezweet af om meteen verblind te worden door in eerste instantie de blakende zon en vervolgens een plotse zand- en stofwolk, waardoor je de eerste minuten in het centrum bijna altijd spendeerde aan het uitwrijven van je pijnlijke ogen.

           Zodra je het eindelijk kon zien, was dat centrum best mooi. De halte waar we afstapten, bevond zich aan een groot plein vol kleurrijke bloemperken en vlak daarnaast was het stedelijk theater. Aan de overkant van de straat begon een boulevard met winkels, cafés, restaurants, cinema’s, concertzalen, monumenten, enzovoort; op zich niets wereldschokkends, maar voor een kind dat in een grauwe buitenwijk woont die weinig meer te bieden heeft dan appartementsblokken, een tankstation en de plaatselijke markt, is zo’n diversiteit aan gebouwen en voorzieningen vrij indrukwekkend. Er waren in het centrum ook parken waar je kon uitrusten in de schaduw, pleinen met bankjes en krantenkiosken, fonteinen waarin het zonlicht zich ontelbare keren vermenigvuldigde tot een oogverblindend fonkelspel, er was een universiteit, een conservatorium, een kathedraal met kleurrijke koepels als enorme toefjes slagroom met fruitcoulis … Liep je de boulevard helemaal af, dan kwam je op de Wolgakade vanwaar je over de rivier naar de andere oever kon kijken; daar lag een andere stad.
           De dag waarop het voorval plaatsvond, liepen we in de late namiddag doelloos rond in het centrum. We waren ’s ochtends vroeg vertrokken want mama had belangrijke dingen te regelen en nadat we waren aangekomen, brachten we het grootste deel van de dag door in een of andere wachtzaal met grote ramen die de ruimte in een serre veranderden. Er was geen airco, alleen een krakkemikkig, heen- en weer draaiend ventilatortje in de hoek. Ik denk dat mama op zoek was naar werk of zo, en dat de mensen die op die plek werkten haar daarmee konden helpen. Het wachten leek eindeloos en ik telde toen uit verveling voor het eerst tot duizend, waarna ik in slaap viel. Maar uiteindelijk kwam dan toch onze beurt en toen ging het opeens snel: goeiedag mevrouw, dag meneer, documentje hier, papier daar, kopietje nemen, even een stempel, tsjik-tsjak, klaar, u hoort binnenkort van ons, tot ziens. En eindelijk stonden we opnieuw buiten.
           We zwierven dus, zoals gezegd, doelloos rond, voldaan omdat onze missie volbracht was. Ik was uitgeput, niet in de zin dat ik wilde slapen, maar in de zin dat het voelde alsof ik mijn gietijzeren ledematen achter mezelf aan moest slepen. Mama leek daarentegen even energiek als steeds, alleen haar ogen verrieden dat het ook voor haar een lange, zware dag geweest was. In een straat die uitkwam op de boulevard kwamen we een ijscoman tegen. Hij had mijn lievelingsijsje, het heette ‘Montere koe’ en bestond uit roomijs met een karamelspiraal in het midden, omhuld door witte chocolade met gepofte rijstkorrels. Zoals altijd proefde mama er een hapje van, verwrong haar gezicht in een grimas, zei: ‘Amai, zo zoet!’ en liet mij daarop proeven van haar hoorntje. Ze droeg een jurk met grote blauwe en gele bloemen.
           Voordat ik geboren werd, werkte ze als leerkracht in het lager onderwijs. Ik weet niet waarom ze ermee stopte. Soms gaf ze nog wel eens een namiddag bijles, maar ze ging nooit meer opnieuw voltijds aan de slag als lerares. Ik heb het dan ook altijd moeilijk gevonden om me haar als leerkracht voor te stellen, ondanks de vele zwart-wit- en sepiafoto’s die ze me nog steeds regelmatig toont en waarop ze te zien is met de klassen die ze doorheen de jaren onderricht heeft. Vroeger beeldde ik me in hoe het moest zijn om een van die dertig, vijfendertig keurig in uniform gehulde kinderen te zijn waarboven zij rank en trots uittorende, glimlachend en recht in de lens kijkend met een voor mij onbekende blik die tegelijk lief en autoritair was.
           Er zijn mensen aan wie je bijna meteen merkt wat ze voor de kost doen, wier profiel en gedrag lijken te beantwoorden aan alle mogelijke clichés die er bestaan over hun beroep, maar zo iemand is zij nooit geweest. Ze hanteerde onconventionele methodes, ging op een bijzondere manier met haar leerlingen om en overtrad regelmatig zelf het schoolreglement wanneer dat haar de juiste keuze leek of als ze er simpelweg zin in had en oordeelde dat het geen kwaad kon. Naar eigen zeggen was ze geliefd bij zowel de kinderen als hun ouders, maar niet zo bij haar collega’s.
           Ik ben er zeker van dat ze nooit een leerkracht in hart en nieren is geweest, ze was gewoon altijd al bijzonder goed met mensen en toen ze op haar drieëntwintig bijna toevallig in het onderwijs terechtkwam, vond ze haar eigen aanpak uit en deed dingen op de manier die haar intuïtie haar ingaf in plaats van hoe het hoorde. Dat is denk ik ook de reden waarom heel wat van haar medeleerkrachten haar nooit echt hebben aanvaard. Het is iets wat je overal en altijd terugziet: leraars zonder talent die zich vastklampen aan het klassieke idee van wat een onderwijzer moet zijn en iedereen uitspuwen die zich niet conformeert.
           Het is trouwens echt niet mijn bedoeling met dit verhaal een ode aan mijn moeder te schrijven, al denkt iedereen natuurlijk wat hij wil. Nee, mij is het om iets anders te doen.
           Alvorens terug te lopen naar de bushalte wilde mama nog even langs de markt passeren die op een groot plein niet ver van de kathedraal opgesteld stond. Vergeleken met de markt in onze wijk was die in ‘de stad’ een stuk groter en je vond er veel meer. Kramen met de meest verschillende soorten producten stonden naast elkaar opgesteld: vis, vlees, fruit, snoep, gebak, kleren, speelgoed, prullaria … De zon begon eindelijk genadiger te schijnen en op zich was het best aangenaam rondslenteren tussen al die standjes vol kleurige, geurige waar, maar ik begon stilaan écht moe te worden en wilde naar huis. Mama nam echter haar tijd om te vinden wat ze wilde. ‘Nog even,’ antwoordde ze op mijn vraag hoelang het nog zou duren, ‘ik ga toch niet snel-snel iets nemen terwijl het vijftig meter verderop misschien van betere kwaliteit is en goedkoper? We gaan bijna naar huis, echt waar.’ Ze aaide me over mijn hoofd.
           We kwamen bij een kraam met gedroogd fruit. De verkoper was een man van rond de veertig met kort donker haar en een getaande huid, wellicht was hij afkomstig uit een van de zuidelijke ex-Sovjetrepublieken. Hij droeg een geruit hemd met korte mouwen en op zijn hoofd zat een platte pet zoals je die vroeger vaak bij arbeiders zag. Hij zat op een vouwstoeltje en las de krant.
           Mama inspecteerde de gedroogde abrikozen.
           ‘Hoeveel kosten die?’ vroeg ze vriendelijk.
           ‘Vijftig roebel per honderd gram’, antwoordde de man.
           Ik stond net buiten de tent en keek naar haar, nog steeds gebogen over de abrikozen, dan naar de verkoper met het petje die even had opgekeken toen mama de prijs vroeg, maar intussen verder las. Mijn benen en voeten deden pijn, ik wilde vertrekken, maar mama bleef rondkijken in het kraam. Ik schuifelde naar haar toe en ze legde haar hand op mijn rug.
           ‘We gaan bijna naar huis hoor’, herhaalde ze zonder mij aan te kijken, haar ogen gericht op weer een andere fruitsoort.
           Ik keek opnieuw naar de man. Hij had een stoppelbaard en zijn kleren waren armoedig, maar hij oogde niettemin verzorgd. Er waaide even een zachte bries en de krantenpagina’s ritselden in zijn handen. Ik merkte dat hij een ring droeg.
           ‘Mama,’ zei ik het volgende moment opeens, ‘koop niet bij hem, hij is geen Rus.’
           De man sloeg een bladzijde om. Mama antwoordde niet. Haar gezicht werd plots heel streng, niet zoals op de klasfoto’s, nee, deze blik was anders, er was niets liefs of trots aan en op de een of andere manier was ze intimiderend, hoewel ze me niet eens aankeek.
           ‘Voor mij honderd gram gedroogde abrikozen’, zei ze op een vreemde, vastberaden en tegelijk zachte toon.
           De man legde zijn krant neer, stond op en schepte abrikozen in een zakje op de weegschaal.
           ‘Sorry,’ zei mama, ‘hij weet niet wat hij zegt.’
           Hij knikte en glimlachte lichtjes, maar het was geen blije glimlach. Mama haalde geld uit haar handtas en betaalde, de man gaf haar het zakje met de oranje schijfjes.
           ‘Tot ziens’, zei mama.
           ‘Tot ziens.’
           We liepen over de boulevard. Mama hield mijn hand vast, maar haar greep was stijver dan gewoonlijk. Ik had de voorbije minuten al een paar keer geprobeerd met haar te spreken, maar ze zei niets terug en keek alleen maar voor zich uit. Uiteindelijk zei ze: ‘Ik had net besloten om niks te kopen, maar door wat je deed, kon ik niet anders.’
           Pas toen we op de bus naar huis zaten, keek ze me weer aan en was haar blik veranderd. We zwegen de hele weg lang.

 

***

 

Vorige zaterdag zat ik thee te drinken met mama. Ik was zoals altijd met de trein gekomen vanuit Antwerpen waar ik sinds een maand of vier woon. De stad bevalt me enorm, maar elke keer wanneer ik de mij zo bekende velden, bossen en dorpen zie voorbijglijden, telkens als ik de omgeving van Lier binnenrijd waar ik meer dan elf jaar heb gewoond, ontwaakt er in mij een diepe nostalgie. We kaartten wat, roddelden over de buren, aten cake: de gewone bezigheden. De keuken is eigenlijk de enige ruimte in dit huis die ik mis. Het is ook het meest gezellige vertrek: witte kasten in rustieke stijl, een geruit tafelkleed, stoelen met dikke zitkussens, tassen en kopjes met bloemetjes, uitzicht op de grote tuin met fruitbomen.
           ‘Nog thee?’ vroeg mama voor de derde keer nadat ze twee azen op tafel had gegooid, daarmee de vierde partij op rij in haar voordeel beslechtend.
           ‘Goed dan’, zei ik en bestudeerde de laatste twee, drie slagen, op zoek naar de tactische fout die mijn nederlaag kon verklaren. ‘Hoe is het op het werk?’
           Ze vulde de theepot – eveneens met bloemetjes – en kwam weer aan tafel zitten.
           ‘Normaal,’ antwoordde ze schouderophalend, ‘zoals altijd. Vermoeiend.’
           In haar stem ontbrak het enthousiasme waarmee ze die woorden gewoonlijk uitspreekt. Ze is trots op wat ze doet en telkens als ik haar die vraag stel, kan je zien dat ze daar heeft op zitten wachten. Ik twijfel er niet aan dat thuisverpleegkundige voor haar geen roeping is, net zoals leerkracht dat vele jaren geleden ook niet was, maar toch merk je aan de manier waarop ze erover spreekt dat ze het met meer plezier doet dan heel wat mensen voor wie die job hun eerste keuze was.
           Zoals iedere week verwachtte ik dus een uitgebreid relaas: verhalen over vriendelijke, aandoenlijke en lieve patiënten, maar ook patiënten die verpleegsters het bloed onder de nagels vandaan halen, roddels over schandalig vuile huizen en onbekwame collega’s, grappige anekdotes, foto’s van schattige huisdieren … Maar er kwam niets, ze roerde in haar kopje en keek naar de tuin. Aan het voederbakje naast de kerselaar zat een vink.
           ‘Soms denk ik …’ zei ze uiteindelijk, ‘soms denk ik dat het aan mij ligt.’
           ‘Wat precies?’
           Ze bleef nog even peinzend uit het raam kijken.
           ‘Misschien ben ik niet slim genoeg om sommige dingen te begrijpen.’
           Ze keek me een seconde in de ogen, zuchtte vervolgens en schudde haar hoofd.
           ‘Ik heb je toch al verteld over die ene collega, Imane?
           ‘Ja.’
           ‘Heb ik ooit al iets negatiefs gezegd over haar?’
           ‘Eh, nee.’
           ‘Het is een hele toffe, een hele vriendelijke, je kan er echt niks slechts over zeggen. Over haar persoonlijkheid dan toch.’
           Ze nam een slok thee.
           ‘Er is een patiënt op de Koningsbaan bij wie zij altijd ’s avonds komt en ik ’s morgens. Twee weken al kom ik daar en elke keer zie ik hoe ze de vorige dag zijn wonde verzorgd heeft. Geloof mij: dat wil je niet zien. Nu, woensdag kwam ik haar toevallig tegen op het bureau en ik sprak haar er even op aan …’
           De vink was in het voederbakje gesprongen en waste zijn veren in het plasje water dat door de bui van vorige nacht erin ontstaan was. Bij het zien van het tafereeltje verscheen er heel kort een glimlach op mama’s gezicht.
           ‘Ik ben zeker dat het niet van haarzelf kwam, ze deed heel normaal. Hoe dan ook, de hoofdverpleegkundige belde donderdag opeens om te zeggen dat ik in het vervolg beter moest opletten wat ik zei tegen mensen zoals Imane.’
           ‘Mensen zoals Imane?’ zei ik.
           Mama haalde nogmaals haar schouders op.
           ‘Dat was dus ook mijn reactie. “We zijn een inclusieve organisatie”, was het enige wat ze daarop antwoordde.’
           We zwegen even, mama schonk ons allebei nog wat thee bij. Het was gek om te zien hoe snel haar stemming omgeslagen was en ik wilde iets zeggen om haar goede humeur terug te halen, maar wist niet meteen wat. ‘Weet je’, begon ik aarzelend, maar er kwam niets in me op wat ze zelf nog niet wist. Ik stond recht, liep naar het aanrecht en sneed mezelf nog een stuk cake af. En toen, net op het ogenblik dat ik me omdraaide om terug te gaan naar de keukentafel, schoot me plots dat ene voorval te binnen. Op de een of andere manier was de herinnering eraan bijna twee decennia in mijn hoofd blijven zitten.
           ‘Weet je nog die keer op de markt, toen ik klein was?’ zei ik. ‘Met die Oezbeek?’
           Ze keek me vragend aan.
           ‘Welke Oezbeek?’
           ‘Het kan ook een Tadzjiek zijn geweest, het is lang geleden.’
           Terwijl ik haar het verhaal vertelde, kon ik niet goed opmaken wat ze dacht; haar gezicht bleef neutraal, bijna uitdrukkingsloos, al wat ik merkte was nu en dan een wenkbrauw die omhoogging. Pas wanneer ik klaar was, merkte ik dat haar ogen lachten.
           ‘Nee,’ zei ze, ‘dat herinnerde ik me niet.’
           Ze stond op en maakte nog wat thee.