'Zweet en melk en tranen' door Ellen D'Hoore (derde laureaat)

Onder de takken van de hazelaar zat Louis. Hij droeg een muts. Onder die muts zaten twee paar wollen sokken geklemd. Ze bedekten zijn oren. Het was 24 graden. Hij kauwde op een stengel rabarber terwijl hij met een mes zijn naam kerfde in takken. Takken van de kersenboom die hij eerder die dag vond. De takken leken op wapens. Katapulten, sabels, geweren. Normaal zou hij op school zitten. Normaal was het nu speeltijd. Dan at hij zijn rabarber tijdens het voetballen. Dan stond hij in de goal. Sinds vorige week was die school een militair hospitaal. Toen Louis zijn spullen ging ophalen zag hij hoe er in plaats van banken bedden stonden. Op de bedden witte lakens. Onder de bedden bedpannen. Nog leeg. Een zuster schreef de uurregeling op het bord waar zijn meester vorige week nog maaltafels noteerde. Een man zonder oor liet bloed achter in de refter. De plek onder Louis’ sokken deed pijn als hij eraan dacht.
           Louis’ moeder, Gemma, duwde de achterdeur open en kwam op het muurtje van de koer zitten. Thelma lag in haar armen. Ze huilde. Ze huilde altijd. Louis duwde met zijn twee handen tegen de sokken onder zijn muts. De rabarber geklemd tussen zijn tanden. Louis’ zussen speelden wat verderop in het gras. Ze keken naar Louis. Ze vonden dat hij overdreef. Ze vonden dat hij altijd overdreef. De zussen speelden schooltje. Ze leerden bundeltjes samengebonden stro tellen tot tien. Eentje wilde naar huis. ‘Straks komt mama’, zei de oudste zus. ‘Niet huilen hoor’, zei de jongste. Ze gaven het stro een snoepje. Een steentje. Wanneer het stro het snoepje op had, gooide de oudste zus het over haar schouder het gras in. ‘Als je flink bent, krijg je er straks nog eentje.’

           Gemma zweette. Ze was moe. Zo moe. Ze probeerde haar borst in Thelma’s mond te duwen, maar die ontweek kreunend de gekloofde tepel. Thelma kermde, huilde, schreeuwde. Sinds haar geboorte schreeuwde Thelma. Dag en nacht. Zonder ophouden. Eerst was er blijdschap. Euforie. Het vorige kind had niet geschreeuwd. Nooit geschreeuwd. Het vorige kind was een hoopje stilte dat door de vroedvrouw het huis werd uitgedragen. Gemma had haar alleen gevoeld, niet gezien, niet gehoord. Ze had haar gevoeld toen ze levenloos uit haar werd getrokken. Geen klauwende handjes, geen schoppende voetjes, maar een hoopje stilte. Een hangend hoopje. Naar beneden wilde het kind. Van de baarmoeder zo de grond in. Niet naar Gemma’s kloppende borsten. Niet naar Gemma’s verlangende ogen. Zo van stilte naar stilte. Gemma moest opstaan. Verder gaan. Haar benen wassen en verder gaan. Ze huilde wanneer ze op toilet zat. Wanneer ze de kinderen waste. Wanneer ze zakken meel naar de voorraadkamer droeg. Wanneer ze bloembollen plantte. Wanneer ze weer zwanger bleek. Ze bad: ‘Lieve God, laat het kind schreeuwen. Laat het roepen. Laat het krijsen. Laat het schoppen. Laat het klauwen. Laat het leven!’ Zo gebeurde het. Gemma perste. Perste biddend: ‘Laat het schreeuwen, God! Laat het leven!’ Thelma kwam. Thelma klauwde. Thelma schopte. Thelma schreeuwde. Ze schreeuwde zo luid dat de buren op straat proficiat kwamen roepen. Zo luid dat de kraaien in de achtertuin opvlogen. Zo luid dat Louis beneden aan de keukentafel zijn vingers in zijn oren stak. De vroedvrouw legde Thelma op Gemma’s kloppende borsten. Schreeuwend lag het kind op haar huilende moeder. Huilend lag de moeder onder haar schreeuwende kind. ‘Zoals het hoort’, dacht Gemma terwijl ze ‘dank U’ fluisterde richting plafond.
           Twee weken na de bevalling zat Gemma op het muurtje van de koer. Haar oren suisden. Haar hoofd klopte. Haar tepels prikten. ‘Drink nu toch’” dacht ze. ‘Zwijg nu toch. Zwijg nu toch en drink. Drink nu toch en zwijg.’ Maar het kind zweeg niet en dronk niet. De buren, die op hun terras zaten, schoven hun stoelen naar achteren en gingen naar binnen. Gemma wilde huilen. ‘Ik heb te veel aan Gods kop gezeurd’, dacht ze. ‘Het is mijn schuld. Ik bleef maar vragen om een schreeuwende baby en nu stopt ze niet. Misschien wel nooit meer. Of nog erger, stikt ze nog door dat schreeuwen. Verhongert ze nog. Drink nu toch. Drink alsjeblieft. Drink voor mij. Drink voor God. Drink!’ Gemma deed weer een poging om haar borst bij Thelma’s mond te brengen. Die weigerde het bolle ding door zich uit te strekken. Haar beentjes gespannen, haar hoofd in haar nek. Het huilen werd schreeuwen. Het kreunen werd krijsen. Gemma’s ogen prikten. Ze verlangde naar haar hoopje stilte. Naar haar man. Naar hulp. Ze kon het niet alleen. Opgeroepen was hij. Ze wist niet hoe lang hij weg zou blijven. De kinderen mochten niet naar school. Bleven hele dagen thuis. Ze waren rustig. Speelden flink. Waren beleefd. Zeker de meisjes. Ze wilden helpen. Bij het koken, bij het poetsen, bij de baby. Maar Gemma vond het vervelend. Wilde hulp, maar niet van hen. Ze werd er boos van. Op de situatie. Op de oorlog. Op hun onschuld. Op de stilte. Op het lawaai. Op Louis’ stomme muts. Op de meisjes hun onnozele steentjes. Op zichzelf. Even alleen zijn. Zonder melkborsten. Zonder pijn tussen haar benen. Zonder kinderen. Dat wenste ze. Dan zou het weer gaan. Dan zou ze een goede moeder zijn. Dan zou Thelma niet meer schreeuwen. Zouden haar meisjes mogen helpen. Zou Louis zijn muts afzetten. Ze pakte het krijsende kind op en liep de tuin in. Niet richting hazelaar. Niet richting Louis. Niet zolang hij die muts op had. Ze liep naar de meisjes. Naar hun schooltje. Legde Thelma op het stro. ‘Letten jullie even op haar?’, vroeg Gemma. Ze wachtte niet op een antwoord. Beende naar het toilet. Een stroompje melk liep over haar buik naar beneden, onder haar kleed door, haar been af naar haar blote voeten, langs haar hiel zo de grond in. Zij wou wel drinken. Gemma huilde.
           De meisjes staarden van bovenaf naar hun krijsende leerling. Ze hurkten naast haar neer. Aaiden haar haartjes, wreven haar buikje, kietelden haar teentjes, pakten haar op. Ze schommelden haar heen en weer. Gingen binnen een kussen halen. Een rammelaar. Depten haar rode hoofd met een natte doek. Zongen liedjes over bloemen, over vlinders, over regen na een warme dag. Ze hadden geduld. Vers geduld. Ze wilden bewijzen dat ze het konden. Dat ze haar stil konden krijgen. Dat ze wortels konden snijden. Dat ze lakens konden wassen. Dat ze geiten konden melken. Dat ze oud genoeg waren. Louis stak zijn hoofd onder de hazelaar uit. Hij keek naar zijn zussen terwijl hij op het laatste stukje van z’n rabarber kauwde. Zag hoe ze dansten rond de schreeuwende baby. Hoe ze haar aaiden en kietelden. Ze zongen liedjes over bloemen, vlinders en regen. Bij elke strofe werd het kind luider. Alsof ze boven het zingen uit wou komen. Hoe luider zijn zussen zongen, hoe luider Thelma riep. Altijd wist ze boven het gezang uit te komen. Louis hield het niet meer uit. Hij dacht aan de man die zijn oor verloren had. Zou hij nog kunnen horen? Hoorde hij maar de helft? Deed het pijn of was het verlossend? De man die naast de bakkerij woonde was doof. Hij leek gelukkig. Liep altijd te fluiten. ‘Daar ging zijn hersenpan van trillen’, zei hij. Vond hij leuk. Eten smaakte beter, kleuren waren mooier. Louis legde zijn handen op zijn trillende hersenpan. Voor hem de takken. In zijn buik de rabarber. Boven hem de hazelaar. In zijn hoofd een trillende brij. Het moest stoppen. Het duurde al te lang. De muts was warm. Zijn hoofd deed pijn. Het maakte hem boos. Woedend. Waarom mocht hij niet mee met z’n vader? Moest hij hier achterblijven? Niemand begreep hem. Met zijn handen op zijn oren voelde hij z’n mond opengaan. Hij schreeuwde. Hij schreeuwde luider dan al zijn zussen samen. Hij schreeuwde luider dan Thelma bij haar geboorte. Hij schreeuwde luider dan de man met het bloedende oor. Hij schreeuwde: ‘Laat haar zwijgen, of ik doe het!’ Zijn zussen keken zijn richting uit. ‘Louis, doe niet zo stom!’, riepen ze. ‘Zie, nu huilt ze. Jouw schuld. Jij bent te luid. Te wild. Straks als mama terugkomt zullen we het haar zeggen. Laat ons met rust.’
           Louis kookte. Pakte zijn mes en begon zijn laatste zwaard af te werken. Het was een mooie tak. Recht. De onderkant breder, geschikt als handvat. Dun, maar toch stevig. Hij zou niet breken. De punt moest scherper. Nog scherper. Het topje moest fijner zijn dan een potloodpunt. Hij schraapte en schraapte. Snippers hout vielen voor zijn voeten. Wat zou zijn vader aan het doen zijn? Zou hij ook een wapen in zijn handen hebben? Ontploften zijn oren ook van het lawaai? Miste hij Louis net zo hard als Louis hem miste? Louis huilde. Dikke druppels vielen op de houtsnippers. Dat maakte hem nog bozer. Hij snoof. Omklemde zijn zwaard. Hij moest iets doen. Het moest stoppen. Hij zou Thelma pakken. Net zoals bij oorlogje op de speelplaats. Thelma was de vlag. Zijn zussen het andere leger. Zijn buik kriebelde. Dat zou hij doen. Hij voelde met zijn vinger aan de punt. Scherper zou hij niet worden, dan zou hij breken. Hij hoorde hoe zijn zussen Thelma met een rammelaar stil probeerden krijgen. De rammelaar klonk als hagel. Het moest stoppen. Even maar. Hij trok zijn muts naar beneden tot net boven zijn ogen en kroop op zijn buik onder de takken van de hazelaar door. Zijn zussen zagen hem niet. Stonden met hun ruggen naar hem toegekeerd. Hij glimlachte. Thelma schreeuwde.
           Plots voelde de jongste zus iets in haar bil prikken. En nog eens. En nog eens. ‘Een bij!’, riep ze. ‘Een wesp!’ Ze maakte sprongetjes. Liep naar haar oudste zus toe. Huilde al een beetje. ‘Een bij’, snikte ze. ‘Een wesp.’ Die schrok op. Liet het pluimpje waarmee ze over Thelma’s rode wangen streelde, vallen. Ze draaide zich om. Zocht de wesp. De bij. Vond Louis. Hij lachte. Thelma brulde. Louis omklemde zijn zwaard, maar besloot het bulderende geluid te omarmen. Het had iets van een oorlogskreet, dus brulde hij mee. ‘Waaaaaah!’, deed hij terwijl hij opsprong. ‘Waaaaaah!’, deed Thelma terwijl Louis opsprong. Ze brulden samen op dezelfde toonhoogte. De meisjes gilden. Gingen rond Thelma staan. De jongste weende. Haar bil deed pijn. ‘Ga weg!’, schreeuwden de meisjes. ‘Je verpest altijd alles! Ze was net bijna rustig!’ Louis luisterde niet. Hij hoorde alleen nog maar de oorlogskreet. Het klonk als muziek. Hij danste met zijn zwaard in de lucht. De vlag lokte hem als een sirene. ‘Aan de kant of ik prik!’, riep Louis terwijl hij zijn zwaard naar zijn zussen richtte.
           Gemma sloot de deur achter zich en ging zitten. Ze hoorde Thelma nog schreeuwen, maar minder luid. Wat doffer. Ze dacht aan Louis, haar eerste baby. Aan hoe die ook zo schreeuwde. Aan hoe radeloos ze toen was. Aan haar man. Aan hoe hij Louis stil kon krijgen. Aan hoe zij dat niet kon. Haar man had Thelma nog niet gezien. Gemma had hem geschreven. Had hem over haar verteld. Ze had alleen maar positieve dingen gezegd. Niet dat haar borsten pijn deden of dat Thelma niet at of dat Louis zijn muts niet meer wilde afzetten, zelfs ’s nachts niet. Ze zei dat het lukte. Dat ze hem miste, maar dat het lukte. Ze had nog geen antwoord ontvangen. Buiten bleef Thelma schreeuwen. Gemma hoorde een rammelaar. Hoorde de meisjes zingen. ‘Ik ben te streng voor hen’, dacht ze. ‘Mijn stille meisjes. Mijn stille, brave meisjes. Straks mogen ze mee naar de wei om geiten te melken.’ Gemma’s plas wilde maar niet komen. Ze keek naar haar borsten. Er hadden zich twee donkere vlekken gevormd op haar kleed. ‘Straks moet ze drinken of ze ontploffen. Nog even hier zitten en dan zal ze straks drinken.’ Gemma duwde op haar onderbuik. Het wilde maar niet lukken. Ze hoorde Louis roepen. Ze liet hem begaan. Hij riep zo vaak. Ze zou straks iets zeggen. Zich boos maken. Thelma bleef huilen. ‘Laat ons hopen’, dacht Gemma, ‘dat die oorlog snel gedaan is. Volgende maand zal hij wel thuis zijn. Dan zal Thelma stoppen met schreeuwen. Vier weken. Dat lukt.’ Ze keek naar de lucht. Vroeg zich af of hij ook aan haar dacht. Of hij haar ook zo miste. Of hij daar de tijd voor had. Of hij had gevoeld dat Thelma geboren was. Wat hij van de naam zou vinden. Ze had het hem gevraagd in de brief. Hopelijk kreeg ze snel antwoord. Eindelijk begon het tussen haar benen te stromen. Zachtjes, een klein straaltje. Gemma moest duwen. Ze kneep haar ogen toe. Het warme water brandde. Alles was gezwollen. Het leek alsof de urine er geen weg doorheen vond. Het deed pijn als ze stopte. Het deed pijn als ze doorging. Uit de tuin kwam gegil. Er was een bij of een wesp. Gemma bleef duwen, maar luisterde. Thelma brulde, Louis brulde, de meisjes gilden. Gemma wilde opstaan, maar de plas bleef komen. Zo traag. Nog trager dan daarnet. Ze kon het niet stoppen. Ze moest wachten. Ze riep: ‘Louis, kom hier! Stop ermee!’, maar raakte niet boven het lawaai uit. Plots werd het stil. Gemma trok haar rok naar beneden. Ze druppelde nog, maar moest opstaan. Oh God, toch niet haar schreeuwende meisje. Haar schreeuwende meisje stil. Ze trok de deur open.
           Op het gras zag Gemma haar kinderen. Alle vier. Ze bleef naast het muurtje van de koer staan. Bevroren. Sloeg een hand voor haar mond. Haar twee meisjes stonden snikkend achter de kersenboom. Ze hielden elkaars hand vast. Ze keken naar Louis. Gemma volgde hun blik terug naar hetgeen ze eerst zag, maar niet kon geloven. Ze liet zich neerzakken op het muurtje. Huilde dikke tranen. Louis’ tak lag voor zijn voeten op de grond. Daarnaast zijn muts. Daarnaast de wollen sokken. Zijn haar plakte nat tegen zijn voorhoofd. Zijn oren waren rood. Hij hijgde en lachte en huilde. Hij keek naar Thelma. Ook haar haar haartjes plakten. Van zweet en melk en tranen. Gemma huilde lachend terwijl haar plas in het bakstenen muurtje drong. Ze keek naar haar jongste in de armen van haar oudste. Ze was stil. Thelma was stil. Keek naar Louis. Louis keek terug. Lachte. Knipoogde. Huilde. Gemma zag haar man. Ze huilde. Louis zag zijn moeder. Wandelde voorzichtig met Thelma in zijn armen naar haar toe. ‘Ze heeft honger, mama’, zei Louis terwijl hij Thelma voorzichtig in z’n moeders armen legde. Hij hielp haar haar bovenstuk los te maken. Hij legde Thelma’s mondje tegen Gemma’s borst. Hij wreef over haar hoofdje. ‘Drink maar’, zei hij zacht. En Thelma dronk. Thelma dronk zoals ze nog nooit gedronken had. Rustig, maar toch gretig. Gemma keek naar haar zoon. Naar z’n natte haren. Naar z’n betraande ogen. Naar z’n rode kaken. Ze trok hem met haar vrije hand naast zich op het muurtje. Sloot hem in haar arm. Kuste de bovenkant van zijn hoofd, wreef over zijn bezwete oor en fluisterde: ‘Dank u.’ Louis’ buik kriebelde. Hij zweette, maar kroop toch dichter. Zachtjes legde hij zijn oor tegen zijn moeders borst aan. Hij luisterde naar het geluid van Thelma die dronk. Luisterde naar haar sabbelen. Luisterde naar haar smakken. Luisterde naar Thelma.