Wat rest, is rook. Over 'De rode koe' van Hans Depelchin

Ruth Van Hecke

Wie zich laat leiden door de korte inhoud van een boek komt er bij De rode koe, de tweede roman van Hans Depelchin (1991), wat bedrogen uit. Ja, het gaat over de jonge Jeremy die na de verdwijning van zijn ouders opgroeit in het rendez-voushotel van zijn grootouders. Ja, daar gebeurt wat met een verdacht luchtje aan. Ja, Jeremy lijkt hierin een sleutelrol te spelen. En ja, de ingehuurde privédetective Diane zal niet rusten alvorens de zaak opgelost is. Maar een literaire-thriller-meets-bildungsroman heb je met De rode koe niet in huis gehaald.

Tracht dit boek samen te vatten en je loopt met je hoofd tegen de muur van het drie verdiepingen hoge hotel. Een lang niet exhaustieve opsomming van wat de revue passeert: Noorse goden, schimmige kelders, Siciliaanse ecofascisten en Duitse neonazi’s, obscure runen, Lebensbornfaciliteiten, Midgaardslangen en een rode koe, die vanaf de titel tot de laatste pagina’s zowel Jeremy als de lezer weigert los te laten. Als een schim, een herder en een beschermer verdwijnt en duikt zij op, steeds opnieuw en in verschillende gedaantes. ‘De koe is er ook. De koe is er altijd.’

Ambitieus zet Depelchin met De rode koe een verhaal op poten dat zich langs alle windstreken een weg baant en ergens blijft zweven tussen hotels en eilanden in België, Noorwegen, Duitsland en Italië. Stilaan ontstaat er een vervormde werkelijkheid – absurdistisch, gewelddadig en beklemmend –  waarin ideologische extremen elkaar tot de spits drijven. Hoe je staande houden in een wereld die je steeds meer ontglipt? De personages lijken de oplossing te zoeken door met de kop omhoog en borst vooruit te vechten voor hun idealen. Depelchin onderzoekt nauwgezet de grenzen van ons menselijke verlangen naar een betere wereld en laat zien hoe iedere vorm van idealisme kan ontsporen in extreem radicalisme. Gaandeweg raakt iedereen verstrikt in een onontwarbaar kluwen zodat voor niemand – ook de lezer niet– een uitweg mogelijk is.

Nochtans begint De rode koe relatief braafjes. De openingsscène wekt de indruk van een rechtlijnige en plotgedreven vertelling. Het al wat oudere koppel Lydia en August staan op het punt het rendez-voushotel Ptitami te openen, ‘een discrete sekstempel voor al wie zijn amoureuze uitje van een pikant sausje wilde voorzien’. Toegegeven, al snel wordt duidelijk dat de familie uiterst disfunctioneel is: verdwenen ouders onder mysterieuze omstandigheden, een opstandig zoontje, vroegrijp en te weerbarstig om in toom te houden, en grootouders met uit de hand gelopen hobby’s, sadistische trekjes en dubieuze overtuigingen.

Het verhaal weet zich toch nog bijna honderdtachtig graden te draaien. Halsoverkop stort het zich in duistere krochten vol intriges tegen de politieke en culturele elite, radicaal gedachtegoed tijdens bevlogen ontmoetingen, onrustwekkende verdwijningen en enigmatische profetieën. Het hotel draait ondertussen op volle toeren en heeft hooggeplaatste politiekers, zaakvoerders en opiniemakers – ‘toplui die de heersende macht vertegenwoordigen’ – als vaste klanten. Tegen verwachtingen in worden de gruwelijke wanpraktijken in het hotel, waar gretig naar gehint werd in de paratekst als zijnde mysterieus, al na amper tien pagina’s uitvoerig en bijna grotesk beschreven. Maar hoe gedetailleerd deze onthullingen ook lijken – ook verder in het verhaal vertelt een ogenschijnlijke betrouwbare en alwetende stem tot het uitleggerige af het doen en laten van de personages –, het blijft in zoveel obscuriteit gehuld dat nooit echt duidelijk wordt hoe de vork aan de steel zit. Depelchin weet zo op een nogal onconventionele manier de spanning op te bouwen.

In wat volgt wordt in snel tempo een ontzagwekkend aantal personages opgevoerd. De namen bovenaan elk hoofdstuk tonen door wiens ogen we de hotels, straten en eilanden leren kennen. De verhaallijnen en registers wisselen elkaar snel af. We raken verstrengeld in de schimmige en zwaar politiek geladen geheimen van Jeremy’s grootmoeder Lydia, volgen de stem van privédetective Diane die klinkt uit haar audiorecorder, keren samen met zijn radicaliserende ouders terug naar Jeremy’s kindertijd en lezen poëtische flarden uit schriften van Dianes dochter en Jeremy’s liefje Fjorgyn.

Desondanks glippen de personages steeds weer tussen de vingers door. Hun drijfveren blijven onpeilbaar en ongrijpbaar. Het verhaal wordt door zoveel ogen verteld, met aanzienlijke sprongen in ruimte en tijd, dat gestaag een complexe puzzel ontstaat die niet kan, maar ook niet gelegd moet worden. Zelfs de moedige lezer raakt bij momenten het ‘hoge’ noorden kwijt, al schuilt daarin ook de kracht van dit boek. Het verhaal suddert als magma onder de aardkorst van een slapende vulkaan – traag en borrelend, tot het onverwacht uitbarst.

Hoewel het moment dat hij een stem krijgt lang wordt uitgesteld, kolkt en raast alles rond de jongen Jeremy. Ondanks zijn jeugdig gezicht en salopette wordt al snel duidelijk dat hij weinig onschuldig uit de ogen kijkt. De privédetective Diane, algauw geobsedeerd met de tiener, weet hoe Jeremy het moeilijk te vatten maar cruciale brandpunt is. ‘Hij bevindt zich aan de start en in de staart. Hij is het begin en einde.’

Jeremy krijgt bijna mythische proporties. Als een onsterfelijke profeet, keizer, prins en verlosser is hij omringd door zijn volgelingen, de ‘zwartalven’ en zijn spookgedaante, de rode koe. Net als Diane hollen we hem achterna, maar halen we hem niet in. Loopt hij dan uiteindelijk zichzelf voorbij, in het laatste en meest geslaagde vierde deel, waarin hij voor het eerst als ik-verteller een stem krijgt en we mogen lezen hoe hij zijn verval begint te bevatten? ‘Ik ben geen redder. Geen piek in een gebergte. Geen vulkaan. Geen verkoolde berk op zijn flank. Niets. Ik ben niets.’

Even ongrijpbaar als het verhaal is Depelchins stijl. De zinnen zwellen en kolken, om dan weer tot een beklemmende en beschrijvende precisie teruggebracht te worden. Af en toe laat Depelchin zich echter verleiden tot overmatige explicitering. Bepaalde toelichtingen en inhoudelijke keuzes verstoren de geloofwaardigheid – zelfs binnen het groteske en surreële – en belemmeren daardoor de leeservaring. Waarom documenteert Diane haar verslag voor haar werkgever zo dat het bulkt van de details die óf volstrekt irrelevant voor hem zijn, óf verondersteld mogen worden bekend te zijn bij deze mysterieuze ‘Cooper’? Of waarom al die pogingen om achtergrondinformatie van een personage in te lassen via hun gedachten? Dat voelt wat geconstrueerd. En getuigt het niet van een gebrek aan vertrouwen in het geheugen van de lezer als bepaalde verhaaldetails zonder duidelijke meerwaarde worden herkauwd?

Toch toont Depelchin met dit groot opgezette boek dat hij kan beeldend kan blijven boeien. Kundig bouwt hij een netwerk van symbolen op waarin ogenschijnlijk onbenulligheden gestaag betekenis onthullen. ‘Door alle lagen moet ik graven naar de kern. De oplossing ligt recht voor mijn neus. Het antwoord schuilt in de eenvoud.’ Deze observatie van Diane blijft ook in de leeservaring hangen: antwoorden liggen binnen handbereik maar blijven ongrijpbaar. Depelchin toont dat de kracht van een verhaal juist kan liggen in dat onophoudelijke reiken naar het onbereikbare. ‘Wat rest, is rook.’

De rode koe is een verhaal dat uit zijn voegen barst. Het tiert en raast er, maar weigert zich bloot te geven. Dat stelt je voor heel wat uitdagingen. ‘Alles hing samen met alles. Een explosief rizoom. Een knetterende biosfeer, waarin de ene verandering de andere op gang bracht.’ Dat is De rode koe. Ongrijpbaar maar vol samenhang. Wie verwacht dat het verhaal zijn geheimen prijsgeeft, blijft met lege handen achter. Maar wie zich durft over te geven aan de kolkende gelaagdheid van het verhaal, zal merken dat De rode koe blijft nazinderen.

 

BIBLIOGRAFIE

Hans Depelchin , De rode koe. De Geus, Amsterdam, 2025.

Ruth Van Hecke over Hans Depelchin
PDF – 91,7 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.