Of ik wegliep uit mijzelf. Over H.C. ten Berges 'De beproevingen van Álvar Núñez Cabeza de Vaca'

Geertjan de Vugt 

1.

Kan hij die geen schipbreuk heeft geleden wel beweren dat hij heeft geleefd? Anders gezegd: wat is een leven zonder schipbreuk? Het is een vraag die in mij opkomt, terwijl ik in een comfortabele zetel zit en luister naar de persoon tegenover me die vanachter een modieus brilletje vertelt over een olietanker die van Rotterdam naar Zuid-Amerika vaart. Een uiting van hedendaagse globalisatie die zonder de ontdekkingsreizen van de vijftiende en zestiende eeuw ondenkbaar zou zijn geweest. Waar water stroomt, stroomt geld; de wereld der liquiditeit. Maar daar ging het die persoon niet om. Stel, zegt ze in een zeldzaam moment van wat psychologen 'tegenoverdracht' noemen, je stuurt de tanker vanuit Rotterdam slechts één graad opzij, dan komt die ergens heel anders uit dan op de oorspronkelijke bestemming. Dat, zo gaat ze verder, vind ik nou een mooie metafoor voor psychotherapie. Ik, op mijn beurt, weet het niet. Hoe me dat moet helpen een weliswaar lichte, maar langdurige depressie te overwinnen, het is me een raadsel. Dat bijsturen is een ding, alhoewel, wie staat hier eigenlijk aan het roer? En wat nou als die tanker zelf zinkt? Ik voel me juist als had ik schipbreuk geleden, dobberend in de onstuimige oceaan van mijn psyche, waarbij ik haast wanhopig grijp naar enkele ronddrijvende stukken hout. En telkens wanneer ik denk eindelijk grip te hebben, lost het hout op in lucht, een klein wolkje achterlatend.

            Je bent schipbreukeling en toeschouwer tegelijkertijd, zo realiseer ik me en denk aan een boek van de Duitse filosoof Hans Blumenberg dat een dergelijke titel draagt: Schiffbruch mit Zuschauer. De mens, zo leert hij ons, is weliswaar een wezen dat gebonden is aan het leven op het land, maar het is ook een wezen dat juist dat tellurisch leven in termen van de zeereis beschrijft. Men kan het eenvoudig nagaan in de geschiedenis van de afgelopen twee millennia: waar denkers en dichters schrijven over het leven is het beeld van de schipbreuk nooit ver weg. Het verleidt Blumenberg tot de constatering dat de schipbreuk wel eens heel goed het eigenlijke of ‘legitieme’ doel van de zeereis zou kunnen zijn, terwijl de veilige haven eerder ‘het bedrieglijke gezicht is van iets diep problematisch.’[1] En wat dat probleem is behoeft waarschijnlijk geen nadere uitleg; eenieder weet waarin de nautische reis van het leven eindigt. Maar wat nu als dat moment eerder lijkt te komen dan verwacht, zoals bij een schipbreuk. Voor menigeen betekent de ondergang inderdaad het einde van alle hoop, liefde, verdriet, ja, van alle eindes. Enkelen, echter, raken de bodem en keren met nog net voldoende lucht in de longen en hernieuwde levenskracht boven water. Vanaf dan bezien zij het leven vanuit het gezichtspunt van de overlevende. De schipbreuk vormt daarmee een fundamenteel keerpunt, een initiërende ervaring waar sommige filosofen prat op gingen. Blumenberg haalt daarbij graag een van zijn geliefde auteurs aan: Montaigne. In een van zijn mooiste essays, ‘Over eenzaamheid’, schrijft de Fransman: ‘een verstandig mens heeft niets verloren zolang hij zichzelf heeft.’ In de duiding die Blumenberg hier aan geeft betekent dit dat de schipbreukeling weliswaar alles kan verliezen, maar zichzelf daarvoor terugwint. De schipbreuk levert een herwonnen zelfbezit doordat de gestrande persoon de kans heeft zichzelf te ontdekken én toe te eigenen. Je staat op het punt te verdrinken en ontdekt: een nieuw zelf, een nieuwe wereld.

2.

Met dit in gedachten verlaat ik die zetel en fiets naar huis waar ik H.C. ten Berges De beproevingen van Álvar Núñez Cabeza de Vaca opensla. Het is een poëtische weergave van een van de bekendste schipbreukelingen uit de vroegmoderne tijd. De Spaanse ontdekkingsreiziger had zelf bij terugkeer naar zijn moederland al verslag uitgebracht onder de titel La relación y comentarios (1542), dat in latere uitgaves populair zou worden als Naufragios y comentarios (in het Nederlands: Schipbreuken en commentaren [2]), een niet onbeduidende verschuiving in de titel. Cabeza de Vaca zelf besteedt maar enkele pagina’s aan zijn schipbreuk. Hij was een van de weinigen op de Narváez-expeditie in 1527, die als doel had een kolonie te stichten in Florida, die dat avontuur zouden overleven. Het merendeel van zijn relaas beslaat de acht jaar na zijn schipbreuk, acht jaren waarin hij ronddoolde door het zuiden van wat thans de Verenigde Staten en Mexico is. In zijn relaas tref ik rijke beschrijvingen van natuur en oude civilisaties. Niet voor niets hebben historici en literatuurwetenschappers Cabeza de Vaca ook wel gezien als een van de eerste etnologen. Een ‘liberale etnoloog’, zo zou ik met een aan Horst Bredekamp ontleend begrip willen benoemen,[3] juist omdat hij de oorspronkelijke bewoners van de Nieuwe Wereld niet met moordlust en overheersingsdrang tegemoet lijkt te treden, maar eerder met een zekere gelijkwaardigheid. Maar goed, dat alles begon dus met een schipbreuk:

 

een kraak aan duigen:

zestig man verdronk – sloepen, kisten en verminkte lijken

hingen in de palmen; bleken overal neergesmeten

op het platgestormde land.

 

Daarbij kan je je afvragen hoe platgestormd het land daadwerkelijk was, wanneer de palmbomen nog overeind staan om te dienen als vangnetten voor rondvliegende boten, bemanning en bezit. Enfin, Ten Berge merkt daarbij vrijwel meteen op: ‘Álvar Núñez is de eerste die orkaangeweld/in de Cariben nauwgezet in een rapport beschrijft’.

            Waar het voor Álvar Núñez allemaal begon met een storm op zee en een schipbreuk tot gevolg, begint het voor Ten Berge heel anders. Hij opent zijn bundel met een van de twee keer waarop hij het vertoog aan zichzelf knoopt: ‘denk ik’. Denkend aan de Spanjaard staat hij op de Sunshine Skyway-brug, hoog en veilig mijmerend over hoe er bijna vijfhonderd jaar eerder beneden hem een aantal Spaanse schepen op ‘deze blinkend witte kust verzeilde’. Daar staat de dichter: een toeschouwer zonder schipbreuk. Slechts op één andere plek in de 45 gedichten (die Ten Berge zelf ‘scènes’ noemt) van de bundel zal hij nog een keer opduiken, in het ‘Tussenspel’. En opnieuw bevindt hij zich op een plek, of beter, hij herinnert zich ooit op de plek geweest te zijn waar ook Álvar Núñez voorbij is gekomen. Die plek wordt gevormd door een woestijn op de grens tussen de VS en Mexico, waar de Rio Grande stroomt, waar de heuvels van Chihuahua te zien zijn en waar ‘geen Mexicaan en geen Trumpeske boef of bende te bespeuren’ viel. Het is tevens de enige keer dat het heden haar weg in de bundel heeft gevonden. ‘Er stond geen muur, er waren vogels’, lees ik ook nog. Schuilt hier de grond waarop Ten Berge heeft besloten de wederwaardigheden van een Spanjaard die hier vijf eeuwen voor hem strandde opnieuw onder poëtische aandacht te brengen? Ik ben geneigd te denken van wel. Hij had al eens eerder, in 1988, naar het relaas van de Spanjaard verwezen,[4] maar dat hij het uitgerekend nu, meer dan dertig jaar later, nog eens doet, en hoe, is veelzeggend.

            Een etnoloog avant la lettre, een liberale nog wel, en een dichter trekken erop uit in een gebied dat vandaag de dag ten prooi is gevallen aan de klauwen en geselende tong van een van ’s werelds meest autoritaire leiders; zij trekken erop uit en laten zien dat een vreedzame, open omgang toch mogelijk is in een gebied waar conflict niet afwezig is. Sterker nog, zij laten zien dat juist die open houding de enige uitweg uit de schipbreuk vormt – of het nu een persoonlijke of die van de internationale politiek betreft (ook, of juist staten, zo leert Blumenberg ons, leiden schipbreuk); in feite maakt het niet uit, want Ten Berge schuift ze hier over elkaar. En schrijft: ‘Wat trad ik graag als late nazaat/in hun weggewiste sporen -/door niets gesteund en zonder liefde/trok ik er, de angst verkropt, alleen op uit,/een godvergeten minnaar van extremen’. Niet waar het op politiek aankomt, stel ik me zo voor. Voor de rest geloof ik graag dat hij de extremen van de elementen liefheeft. Wat immers zou een dichter zijn zonder sneeuw, ijs, water, kou, hitte, en de zon? En nog eens Ten Berge: ‘almaar lopend leek het/of ik wegliep uit mijzelf/tot het lot zou toeslaan/op een plaats ver in het westen, daar’. Maar waarom op de vlucht voor jezelf, want zo lees ik deze regels. Waarom weglopen uit jezelf, als juist dat zelf het enige is, aldus een Franse essayist uit de eeuw van Álvar Núñez, wat te winnen valt? Wie dit tussenspel leest, krijgt de indruk dat de dichter haast vergeet de les te trekken uit Cabeza de Vaca. Helemaal wanneer hij schrijft:
           

en ik, verloren in dat helse paradijs

(oog in oog met het appel-

grijs van een bijziende slang),

als een welhaast ontvleesd skelet

op rauwe voeten zwikkend

door het zinkgat van de tijd

 verdwijnen zou

om de vergetelheid

ontdaan van alles

te begroeten.

 

Dat is niet een schipbreuk. Nee, hier spreekt iemand die inziet dat hij langzaam in het zicht van de haven raakt. En juist dan, zo weet de dichter, is het goed je van alles ontdaan te hebben. Of neem Montaigne:

 

Het is geen gemakkelijke onderneming je op een veilige manier uit de wereld terug te trekken. Daaraan hebben we onze handen vol, ook zonder er andere dingen naast te doen. Laten we, aangezien God ons de tijd geeft om alles klaar te maken voor ons vertrek, ons daar dan ook op voorbereiden, onze koffers pakken, tijdig afscheid nemen van ons gezelschap en ons ontdoen van de hartstochtelijke bindingen die ons aan de buitenwereld kluisteren en van onszelf vervreemden.[5]

 

Wanneer het dan zover is en de grond onder je voeten vandaan zakt, en daarmee ook dat andere waaraan de mens zich kan oriënteren – de tijd – zorg dan dat je zoveel hebt losgelaten dat je niets meer kunt verliezen en je valt, eindeloos traag als een veertje dwarrelend door de ruimte. Maar hoe ontdek je in het leven, en zeker wanneer je niet een hele bibliotheek aan Griekse en Romeinse dichters en denkers tot je beschikking hebt, waarvan precies je tijdig afscheid zou moeten nemen? Het antwoord: lijd schipbreuk.

3.

Daar zit ik dan, tegenover iemand die denkt in termen van bijsturen, terwijl ik juist kopje onder ben gegaan en de lucht uit mijn longen geperst voel worden. En dat voor iemand die eigenlijk helemaal geen onfortuinlijk zwemmer is. Het bedwingen van een zielenzee blijkt een ander verhaal. Ik vertel haar dat het sinds de therapie eigenlijk alleen maar slechter lijkt te gaan, alsof het probleem wordt verergerd. Een goed teken, volgens haar, ‘het werkt’. Misschien moet ik dieper zakken, denk ik dan, om hoger te kunnen springen. Ik weet het niet. Vooralsnog vind ik meer troost in De beproevingen van Álvar Núñez Cabeza de Vaca. Want hij maakt heel wat mee, die veerkrachtige Spanjaard. Van de ene schipbreuk naar de andere, zo had zijn relaas ook kunnen heten. Ten Berge licht het haarfijn uit. Het land waarop zij zijn aangespoeld blijkt een moeras. Telkens weer dat vervloekte water dat hen de pas afsnijdt. Vlotten worden gebouwd, meegevoerd door rivieren en stromen, opgetild door storm en wind en stukgeslagen. Boomstammen en bezittingen vliegen in het rond. Álvar Núñez en zijn paar mannen zijn speelbal van de elementen. Het lijkt wel of er overal, zelfs op het land, schipbreuk dreigt. In een van de gedichten noteert Ten Berge dan ook nuchter: ‘Een schipbreuk wordt verwacht’.

            Wanneer zij dan werkelijk weer te maken hebben met een schipbreuk – ‘Eensklaps wordt het vaartuig naar omlaag gezogen/en seconden later door een vloedgolf/van tien meter weggevaagd’ – spoelen ze aan. ‘Naakt als pasgeboren’ – het blijkt een uitspraak van de Spanjaard zelf, vandaar de aanhalingstekens – worden ze ‘teruggeworpen op het strand’. De kustbewoners zien hen als ‘de gebaarde, ongenode gasten’, waarbij gebaard hier natuurlijk nog veel meer op dat pasgeboren slaat, dan op de gezichtsbegroeiing van de mannen. De schipbreuk is als een geboorte, zo mogen we met Ten Berge optekenen uit de mond van Álvar Núñez. Een geboorte van iemand die al eens geboren is – dat noemt men eigenlijk: een wedergeboorte.

            In een magistrale beschouwing over land en zee schreef Carl Schmitt eens: ‘Nu is de mens echter een wezen dat niet in zijn omgeving opgaat. Hij heeft de kracht om zijn bestaan en bewustzijn te veroveren. Hij kent niet slechts de geboorte, maar ook de mogelijkheid van wedergeboorte.’ En, zo voegt hij onmiddellijk toe, als spookte een schipbreuk door zijn hoofd:

 

In menige situatie van nood en gevaar, waarin dier en plant hulpeloos verloren gaan, kan hij zich door zijn geest, door vastberaden waarnemen en beslissen en door vast voornemen, in een nieuw bestaan in veiligheid brengen. Hij heeft de speelruimte van zijn macht om geschiedenis te maken. Hij kan kiezen en op zeker historisch moment zelfs het element kiezen, waarvoor hij als een nieuwe totaalvorm van zijn historisch bestaan door eigen daad en eigen prestatie een keuze maakt, en die hij organisch integreert. De dichtregel ‘De vrijheid te vertrekken waarheen hij wil’, heeft hij dan juist begrepen.[6]

 

Schmitt koos, en hij koos verkeerd; misschien was hij zich daar stiekem reeds van bewust toen hij dit in 1942 noteerde, alsof hij een uitweg voor zichzelf formuleerde. Maar hij formuleerde ook een fundamentele wet van het menselijk bestaan: waar alles hopeloos verloren dreigt te gaan onder meedogenloze golven rust altijd nog de redding van de wedergeboorte.

            En Álvar Núñez wordt geboren en geboren en geboren. Wanneer hij zijn mannen verliest, leeft hij alleen ‘tussen de steentijd-indianen’. Hij leert hun taal en wordt opnieuw geboren. Een medicijnman staat op: ‘Ziekte is een aandoening van geest of ziel/die Álvar Núñez in Gods naam geneest: hij prevelt/onzevaders, roept Maria aan, blaast over de ziekte/en slaat kruistekens tot slot. Krampen, hoofdpijnen en hysterie lossen ter plekke op.//Álvar is gebedsgenezer tegen wil en dank’. Tja, je kunt ook geboren worden zonder erom gevraagd te hebben. Maar had Schmitt ons juist niet gewezen op het feit dat de mens die wedergeboorte al willend heeft ervaren? Álvar Núñez wordt opnieuw geboren en wordt ‘een lastdrager’. Een die zijn eigen lot over zijn schouders heeft liggen en van stam naar stam sjokt. Maar, erger nog, ook een die ‘onder dwang zoekt’ naar ‘voedsel’ en slaag krijgt. ‘In rietlanden graaft hij met de vrouwen bittere wortels uit. De scherpgerande planten snijden in zijn handen, die steeds bloeden en ontsteken’. Tegen wil en dank een tweede wedergeboorte. En opnieuw ziet hij licht; hij ‘observeert/het leven, de gebruiken./Hij pioniert als etnoloog/die zijn gastheren in de latere jaren/gaandeweg meer gaat waarderen’. Het is waarschijnlijk het leven dat het best bij hem past. In ieder geval is dat waarom hij wordt gevierd, vermoedelijk ook door Ten Berge. En toch volgt er nog een, wanneer hij zicht ontpopt als ‘geboren koopman’. Als een marskramer trekt hij rond ‘in de verre omtrek’ ‘om de lakse handel leven in te blazen’. We weten ook: Álvar Núñez is een van de eerste kinderen van de globalisering. En in die hoedanigheid beleeft hij nog een wedergeboorte: ‘een vredestichter tussen oude vijanden en koppige rivalen’. Het houdt maar niet op. Geneesheer, lastdrager, etnoloog, koopman en vredestichter – waar hij één leven leek te verliezen, won hij er minstens vijf. Noodgedwongen, dat zeker, maar dat is juist het geheim van het noodgeval: de zachte, doch onverbiddelijke dwang een nieuw leven te kiezen, of niet te kiezen. Je krijgt er misschien wel meer voor terug dan je lief is.

4.

En toch. Toch knaagt er iets aan Álvar Núñez. Hoeveel levens hij ook heeft, de gedachte aan ontsnapping blijft hem achtervolgen. Ten Berge tekent uit het relaas van de Spanjaard nog het volgende op: ‘Maar ik kon reizen waar ik wilde,/hoefde niet te werken en was niemands slaaf./Mijn reputatie groeide,/ik was overal bekend,/niettemin vergat ik nooit/over een vluchtweg na te denken’. Natuurlijk, hij werd gekweld, ja gemarteld, door ontberingen, stormen en gevaren. Maar zoals hij zelf constateerde: eigenlijk was er geen nood aan de man. Hij hoefde niets, was bekend, ja, eigenlijk was zijn hele zijn vervuld en toch wilde hij vluchten. Hij ‘zet onverwijld een vluchtplan op’ en hoopt dat snel ‘de dag van de ontsnapping’ aanbreekt. Is hij hier soms op een andere wet van het menselijk bestaan gestuit? Het maakt niet uit hoeveel levens je hebt, het zijn is sowieso onvolmaakt, niet omdat het eindig is, maar vanwege het zijn zelf. Het is de bron waaruit alle behoeften voortkomen.[7] Zelfs wanneer je denkt dat al je behoeften zijn voldaan en het geluk je toe zou moeten lachen, toont je zijn z’n ware aard. Het blijkt een onuitputtelijke bron van verlangens en behoeften. En daar kan noch het reizen, een arbeidsloos bestaan, vrijheid, noch een geweldige reputatie – doorgaans die dingen waardoor men vandaag de dag op de klippen loopt, of, zoals men ook wel zegt: opbrandt – veel aan veranderen. De paradox van het leven: het zijn zelf mag dan eindig zijn, zijn behoeften zijn oneindig.

            Álvar Núñez beweegt zich door moeras en woestijn, regen en wind, koude en hitte teisteren hem, en voelt de oneindigheid binnen de eindigheid van zijn bestaan. Hij verlangt naar een ontsnapping. Volgens latere historici doolt hij rond als een nomade. Ik waag te betwijfelen of zij het bij het rechte eind hebben. Niet voor niets legt Ten Berge zo de nadruk op Álvar Núñez’ wil tot ontsnappen. Nomadisch rondtrekken is heel wat anders dan ontsnappen. Want waar het eerste een duidelijk plan lijkt te volgen – het achterna gaan van de zon, het meegaan met de seizoenen – daar staat ontsnappen gelijk aan ‘alle eindpunten waar haar avontuur haar brengt; alsof het begane pad de ontevredenheid niet kon wegnemen.’[8] Maar wat je ook probeert, ontsnappen uit die paradox, zo moet ook Álvar Núñez hebben ontdekt, is onmogelijk. Dus dwaalt hij verder door wildernis en indianendorpen. Nu eens blijft hij kort, dan weer veel langer, maar altijd wacht het moment waarop hij de kriebels krijgt en ervandoor wil. Als hij en zijn makkers dan na jaren van vluchten, verblijven en weer vluchten eindelijk aankomen beseffen zij ‘hoe zij al die jaren steeds weer/op een haar na aan de dood ontsnapten’. Want je kunt wel uit het zijn willen vluchten, het enige waar je waarschijnlijk echt aan wil ontsnappen is de op handen zijnde dood.

            De Spanjaard lijkt nog maar één ding te willen: terug naar huis. Maar zelfs dat gaat niet zo eenvoudig. Als hij in het najaar van 1536 scheep gaat, kapseist zijn schip in een storm, niet ver van de kust: ‘Álvar zwemt of spoelt aan land/en brengt de winter in Nieuw-Spanje door’. Het is waarschijnlijk de laatste keer dat hij schipbreuk lijdt. Een half jaar later kan hij alsnog terug naar het Iberisch schiereiland varen, zij het aanvankelijk nog achterna gezeten door Franse zeerovers. ‘Met kunst- en vliegwerk zeilt het schip/naar Lissabon’ en weet daarmee dus aan een nieuwe schipbreuk te ontkomen. Eenmaal thuis moet dat knagende gevoel, als een bramenstruik die ondergronds almaar blijft voortwoekeren, opnieuw in hem zijn opgekomen. Op 2 december 1540, nauwelijks drie jaar na zijn terugkeer, besluit hij de thuishaven te verlaten en zet koers naar Zuid-Amerika. Opnieuw begint hij aan een tocht, ‘blootsvoets en onwaarschijnlijk lang’. Wat hij ook in zijn schipbreuken heeft ervaren, het kon hem er in ieder geval niet van weerhouden telkens weer zijn leven in de waagschaal van een bootje te leggen, als een notendop deinend op een gigantische oceaan.

5.

Ik besluit. Ik probeer het opnieuw. In een volgende sessie begin ik wederom over de olietanker en leg haar nu het idee van een schipbreuk voor. Ze fronst de wenkbrauwen en zegt: dat is een belangrijke metafoor, zou je die eens wat verder kunnen ontvouwen? Eerst veer ik een beetje op uit de zetel. Mijn ogen gaan verder open en ik merk dat ik blij ben dat ze het me vraagt. Maar dan. Ik worstel met op de klippen lopen, opbranden, verzeild geraken en wikkel me steeds verder in een metaforisch net. Nog even probeer ik het met een grijpen en misgrijpen, kopje ondergaan, de bodem raken, door de bodem gekeerd worden en boven water komen. Even laat ik een stilte vallen, voel een donker zinkgat onder me ontstaan, maar duidelijk niet dat van de tijd. En dan zeg ik tegen haar: er zijn lessen te leren uit De beproevingen van Álvar Núñez Cabeza de Vaca. Waarna ik droom van een eindeloze ontsnapping.

NOTEN

[1] Blumenberg, Schiffbruch mit Zuschauer, p. 12.

[2] Echter verschenen onder de titel: Schipbreukelingen. Kroniek van een zwerftocht van Spaanse veroveraars.

[3] Bredekamp, Aby Warburg, der Indianer.

[4] Ten Berge, De verdediging van de poëzie, p. 54.

[5] Montaigne, Essays, Boek I, p. 290.

[6] Schmitt, Land en zee, pp. 19-21.

[7] Levinas, Over de ontsnapping, p. 66.

[8] Levinas, Over de ontsnapping, p. 46.

BIBLIOGRAFIE

H.C. ten Berge, De verdediging van de poëzie. Martinus Nijhoff, Leiden 1988.

H.C. ten Berge, De beproevingen van Álvar Núñez Cabeza de Vaca. Een script in 45 scènes & een tussenspel. Koppernik, Amsterdam, 2019.

Hans Blumenberg, Schiffbruch mit Zuschauer. Paradigma einer Daseinsmetapher. Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1979.

Horst Bredekamp, Aby Warburg, der Indianer. Berliner Erkundungen einer liberalen Ethnologie. Verlag Klaus Wagenbach, Berlijn, 2019.

Álvar Núñez Cabeza de Vaca, Schipbreukelingen. Kroniek van een zwerftocht van Spaanse veroveraars. Vert. G.J. Geers. Meulenhoff, Amsterdam, 1992.

Emmanuel Levinas, Over de ontsnapping. Voorafgegaan door Enkele beschouwingen over het hitlerisme. Vert. Rico Sneller & Ruud Welten. Uitgeverij Ten Have, Kampen, 2005.

Michel de Montaigne, Essays. Vert. Frank de Graaff. Boom, Amsterdam, 1998.

Carl Schmitt, Land en zee. Een wereldhistorische beschouwing. Vert. Henry van Sanderburg. De Blauwe Tijger, Groningen, 2017.

Geertjan de Vugt over H.C. ten Berge
PDF – 199,8 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.