Meanderen over anderen. Over ‘Wij zijn nooit alleen’ van Bart Meuleman

Jens Meijen

Soms verschijnt er een boek op je pad waar je kop noch staart aan krijgt, een boek waar je jezelf als lezer doorheen moet klauwen. Daar hoeft niet meteen een aanwijsbare reden voor te zijn, en het hoeft bovendien niet te betekenen dat het boek in kwestie slecht is. Integendeel, in tijden waarin de opzet van elk boek meestal van meet af aan duidelijk is – en vaak ook al in een nette pitch op de flaptekst gegoten is – kan zo’n koppig boek soms net je aandacht langer vasthouden dan vlot weglezende glibberliteratuur.

Bart Meuleman, voornamelijk toneelschrijver maar ook bekend met andere literaire genres, wordt op het achterplat al beschreven als een ‘stugge schrijver’, en dat blijkt ook uit de taal die hij hanteert. Weinig flitsende dialogen, bruisende neologismen of korte vaststellingen, wel vaak droge, zakelijke taal die maar zelden poëtisch is. Het gaat Meuleman dan ook helemaal niet om talige tierlantijnen – zeldzaam voor een (ex-)dichter, eigenlijk – maar om anekdotes. Om het leven zoals het is, zonder versieringen. De verhalen die hij neerpent zijn sneetjes van de tijd, met ongetwijfeld heel wat elementen die herkenbaar zijn voor Vlaamse mannen van Meulemans leeftijd. Boterhammen met préparé, koffie en pistoletjes met kaas, stoofvlees met snijbonen. Gehandicapte familieleden die mismeesterd zijn geweest in de psychiatrie en die door dorpsgenoten uitgelachen worden. Geruchten over een man, Ronny, die een vrouw lastigviel en daarna zichzelf van het leven beroofde, een roddel die uitgesponnen wordt tot een vertelling die eindigt in het vertederend beeld van Ronny met ‘de pyjama en de pantoffeltjes die hij droeg voor een dansje op het schoolfeest. Daarbij een beertje onder zijn arm geklemd.’ Of een anekdote over een oude vriend van de familie die toevallig het pad van de schrijver kruist op de trein, en die regelmatig de veroordeelde moordenaar Freddy Horion in de gevangenis blijkt te bezoeken.

Bij die anekdotes hoort, naast een centrale gebeurtenis, ook heel wat context die niet altijd even intrigerend is, of toch niet als je de auteur niet persoonlijk kent. Zo is er een verhaal over de vriendin van de schrijver, waarin hij enkele pagina’s de tijd neemt om uit te leggen dat de protagonist en zijn vriendin graag door de supermarkt struinen en daar graag diepvrieskabeljauw met diepvriespeterselie kopen. Het is niet erg prikkelend om te lezen dat het ‘[uitgroeide] tot een favoriet gerecht van ons; een stukje diepgevroren witte vis in wat boter gebakken, met een eenvoudige groene garnituur die we met een mes van het bevroren blokje peterselie schrapen. Geserveerd met een paar aardappelen. Dat het eenvoudig valt te bereiden, speelt ook een rol.’ Gedetailleerd, ja, maar die alledaagsheden blijven mij persoonlijk niet boeien; het is alsof een ongewenste gast rond de pot draait om een kort bezoek te lengen tot een uitgebreide visite. Ik ben dan ook van een andere generatie, een leeftijdsgroep waarvan de hersenen verrot zijn door TikTok en Nickelodeon, door YouTube en andere merknamen met een hoofdletter per lettergreep. De meer essayistische kunstanalyses later in het boek zijn goed uitgevoerd en helder, maar brachten ook geen al te sterke beroering teweeg, misschien omdat ik met de onderwerpen en kunstenaars niet meteen bekend ben. Dat kan persoonlijke smaak zijn, natuurlijk, en ik probeer het boek niet af te serveren op iets wat ik zelf niet precies kan benoemen – dat zou oneerlijk zijn. Ook zou het onnozel zijn om mijn gebrek aan kennis over pakweg de kunstenaar Dirk Lauwaert als een zwakte van het boek te zien; dat lijkt me mijn eigen zwakte.

De vraag blijft echter waarom dit boek (voor mij) dan toch zo moeilijk te doorworstelen is. Ligt het probleem bij de bewustzijnsrepresentatie? Zeker in het begin van het boek is die onrealistisch, op het absurde af. Een kind van zo’n tien jaar dat enthousiast is over een nieuwe fiets beschikt vermoedelijk niet over dit taal- of redeneervermogen:

 

Misschien ligt het bijzondere van mijn toekomstige persoonlijkheid er wel in dat bijna niemand ziet wat voor een uitmuntende geest er in mijn verschijning zit verstopt. Al zal die verschijning genoeg indruk moeten maken opdat men er niet onmiddellijk zijn of haar rug naartoe draait. Wat misschien toch moeilijk is, want zelf kijk ik niet graag naar mijn beeld in de spiegel. In elk geval, wie mij voorbij ziet fietsen als ik van school kom, zoals nu, zal wel degelijk zien dat daar iemand rijdt. Met stijl. Ingehouden waardigheid. Een zekere klasse. Van thuis kreeg ik die niet mee, ik heb ze zelf gekweekt.

 

Door het contrast tussen het realisme van de gebeurtenissen (ik durf aannemen dat alles echt gebeurd is) en de absurd precies weergegeven, lang uitgesponnen gedachten ontstaat er een dissonantie die het geheel gemaakt doet overkomen. Niet dat dit een mislukt boek is, natuurlijk, want er valt zeker iets te zeggen voor Meulemans aanpak van het retroactief invoegen van redeneringen: door zijn vroegere ik uitgebreid te laten reflecteren over bepaalde situaties, overduidelijk met de kennis en het zelfinzicht van een vijftiger, overstijgen die anekdotes de alledaagsheid die ze beschrijven. De schrijver is een onzekere neuroot die over alles toch nét te veel nadenkt en zo te veel stilstaat bij zaken waar anderen geen tweede keer naar zouden kijken. De situaties worden zó nadrukkelijk geanalyseerd dat de auteur uit weinig bijzondere omstandigheden toch bredere levenslessen kan distilleren en zo de lezer meenemen in zijn eigen levensgeschiedenis. Ook de mensen in de verhalen worden steeds geanalyseerd, maar dat gebeurt steevast met een zekere twijfel, een besef dat de ander onkenbaar is, maar de protagonist probeert toch door te dringen tot de essentie van andere mensen. Of is zijn gebrek aan inzicht in andermans geest net het bewijs dat we, alle analytische capaciteit ten spijt, toch niet kunnen weten wat anderen denken, wat ze willen, of wat ze tot deze of gene beslissing drijft?

Op die manier blijkt er in de stugheid van de schrijver toch iets magisch te ontstaan: vanuit de onwil van de schrijver om zich te plooien naar de lezer blijkt ook een eigenwijsheid te groeien die je, mits wat doorzettingsvermogen, meeneemt in een blik op de wereld. Ook al vereist het lezen soms wat inzet, tóch is dat nuttig en zegt dat iets over wat een mens nu precies is – empathie vereist óók moeite en inzet. Je inleven in een ander vraagt nu eenmaal een inspanning, zeker als die persoon qua levenshouding en leeftijd mijlenver van je af staat, en dat toont dit boek als weinig andere – misschien bewust, misschien niet. Die levenshouding is eerst die van een onzeker kind dat in ouderwetse volzinnen spreekt, en daarna van een (jong)volwassene wiens onzekerheid zich uit in neurose, in tergend langdradige zelfanalyse en in een gebrek aan vertrouwen in de eigen kunst en kunde. In het begin van het boek lees je regelmatig de fantasieën van een jongeman die vrouwen zo veel mogelijk reduceert tot een verzameling vlees en glooiingen:

 

In een flits zag ik voor me wat ik in die droom met dat grote witte lijf aan het doen was, maar het flitste weer weg, gelukkig, hoewel het waar is dat ze op hete dagen als deze en als ze echt dichtbij komt aantrekkelijker wordt, ze heeft dan een lichaam dat even goed is of zelfs beter dan dat van vele anderen.

 

Een paar bizarre uitspraken passeren de revue, zonder dat die verder uitgelegd worden: ‘Heerlijk vrij staat ze met haar zus O. te dansen op muziek uit de radio; zwarte, hitsige soul, dat horen meisjes nu eenmaal graag.’ Als er dan toch beschouwingen van de hedendaagse auteur ingevoegd worden, had zo’n uitspraak dan ook niet verder verklaard kunnen worden? Wat zegt dat over de verhaalwereld, de auteur, de cultuur waarin de protagonist leeft, zijn levenshouding? De lezer heeft er maar het raden naar in sommige gevallen, terwijl elders werkelijk álles uitgelegd wordt. Later in het boek schuiven de neurotische gedachten en onzekerheden van de protagonist wat naar de achtergrond, net als de manier waarop hij vrouwen objectiveert, al blijft dat regelmatig op vaak gratuite wijze gebeuren. Zo rampetampt de auteur als volwassene met een vreemde die hij op de trein tegenkwam – een vos verleert zijn streken niet, of hoe luidt dat gezegde ook alweer? In ieder geval mag iemands vrouwbeeld geen graadmeter zijn voor goede of slechte literatuur (en je kan dat beeld overigens niet afleiden van dit boek, natuurlijk), maar in combinatie met de koppigheid van de protagonist verklaart het misschien wel waarom het lezen van dit boek ongemakkelijk en soms ronduit onaangenaam is voor iemand met een andere blik op het leven. De voortdurende commentaren van de auteur sturen je eigen interpretatie en lijken alles te willen kleuren en regisseren: wat de auteur van iemand vindt, dat ís die persoon ook binnen de verhaalwereld. Zo stuwt de schrijver zijn lezers naar een heel specifieke visie op het leven en op andere mensen. Desalniettemin kan je dat, zoals gezegd, net zien als een verademing tegenover de opgekuiste, vaak ontzenuwde wereldbeelden van sommige andere auteurs. Tegelijk: is interpretatie niet het kloppend hart van de literatuur? Het voortdurende kwalificeren van de eigen opmerkingen, het beoordelen van anderen en hun handelingen, het voorkauwen van zaken die misschien beter aan de lezer overgelaten werden, haalt dat niet het bloed uit de aders van een boek?  

Een ander interessant aspect van Meulemans boek is de fascinatie voor het morbide die doorschemert in veel van de verhalen, maar dat doodse ontwikkelt zich toch vaak in samenspraak met het alledaagse. Het leven in Vlaanderen in de jaren stillekes was van een andere orde dan nu, zoveel is duidelijk. Vaak valt de rol van de roddel en het gerucht op, en de stem van ‘het volk’ in de Vlaamse dorpen blijkt er eentje van jaloezie, minachting, en hiërarchie – maar veel mensen sterven en komen onceremonieel of door hun eigen hand tot hun eeuwigdurend einde. Samen met de doordringende eenzaamheid die veel mensen ervaren en het gebrek aan menselijke empathie dat als een permanente regenbui over het land hangt, lijkt dit een negatief, neerslachtig boek. Veel verhalen verkennen sociale normen tot in minuscuul en neurotisch detail, op het vervelende af. Ook al is dat niet meteen entertainend (een schrijver is overigens niemand entertainment verschuldigd), toch toont Meuleman mooi hoe mensen ondanks alle regels en complicaties elkaar blijven zoeken en vinden, tegen beter weten in. We zijn tot elkaar veroordeeld; zo was het vroeger en zo is het nu nog steeds, al laat het doodse licht van onze laptops ons toe om steeds minder tot elkaar gedwongen te zijn en steeds meer te cocoonen binnen ons eigen ecosysteem van behapbaar, on-demand vertier. Misschien ligt daar wel de generatiekloof tussen Meulemans halve eeuw en mijn kwarteeuw.

Hoe dan ook – en ik vermoed dat dit samenhangt met mijn onvermogen om een centrale drijfveer achter de vertelling te vinden – er is weinig coherentie tussen de verhalen te vinden. Ja, ze zijn samengebonden door het idee dat mensen steeds op elkaar aangewezen zijn (vandaar: Wij zijn nooit alleen) en dat we leven in een maatschappij waarin velen elkaar het licht in de ogen niet gunnen, maar waarin nog steeds genoeg empathische wezens leven. We moeten op een of andere manier weten samen te leven. Ook met mensen met wie we niets gemeen hebben. Toch verklaart dat niet waarom de laatste verhalen zich concentreren op kunst. Zo lijkt het wel een samenraapsel van zaken die slechts achteraf aan elkaar gelijmd zijn. Toch lijkt dat me oneerlijk tegenover de auteur: hier moet een diepere bedoeling achter zitten. De anekdotes lopen dus over in beschouwingen over kunst, en die constructie lijkt op het eerste gezicht misschien onlogisch. Ze hebben weinig met elkaar te maken, lijkt het, behalve dan dat ze allebei de blik van de auteur onderlijnen en centraal stellen. Toch is het een interessante overgang: de anekdotes leiden je via gedetailleerde menselijke herinneringen binnen in zijn blikveld en leefwereld, een wereld waarin het magnetisme van de dood steeds aanwezig blijft, en vanuit die leefwereld kan je beter begrijpen hoe hij naar kunst kijkt. Daar zegt dit boek dus óók veel over – over hoe kunst en leven innig met elkaar verstrengeld zijn. Ik moet eerlijk bekennen: ik zal dit boek niet herlezen, maar met al die weerbarstige doornen zal het zeker lang blijven nazinderen. De achterplattekst spreekt ook over schaamteloosheid en doorzichtigheid; de schrijver is eerlijk en scherp, zowel voor zichzelf als voor anderen. Daarbij denk ik dan: sinds wanneer is transparantie een graadmeter voor literaire waarde? Als eerlijkheid en openheid – of zelfs botheid – een maatstaf voor kwaliteit is, zouden er enkel nog autobiografieën geschreven worden en zouden die onder het kundig doch dollartekengevuld oog van een PR-team aangeprezen worden als topliteratuur. Sommigen zullen van mening zijn dat dat nu al gebeurt, maar dat is een onderwerp dat hier niet aangesneden kan worden. In ieder geval is fictie voor mij niet alleen interessanter, maar zelfs, juist door de vrijheid van de verbeelding, een eerlijkere weergave van de werkelijkheid: je weet duidelijk dat het een fantasie is, en zo leer je een schrijver net nog beter kennen dan wanneer je de verdraaide en subjectieve werkelijkheid van hervertelde anekdotes leest. Nu ja, soms is het ook gezond om als recensent te erkennen dat je niet de juiste lezer bent voor een boek.

BIBLIOGRAFIE

Bart Meuleman, Wij zijn nooit alleen. Querido, Amsterdam, 2021.

Jens Meijen over Bart Meuleman
PDF – 102,6 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.