Jonge Wolven XV: Tussen maakbaarheidsideaal en identiteitspolitiek. Ta-Nehisi Coates en Abdelkader Benali over uitsluiting en vaderschap

Laurens Ham & Lisanne Snelders

Beste wolven,

 

Het is bijna onmogelijk om in een stuk over Ta-Nehisi Coates’ Tussen de wereld en mij geen paden te bewandelen die al vele malen betreden zijn. Sinds de Amerikaanse publicatie van dit boek in de zomer van 2015 is het uitgegroeid tot hét referentiepunt in het hedendaagse debat over racisme, in de Verenigde Staten en daarbuiten. The Atlantic, het tijdschrift waarvoor Coates werkzaam is, publiceerde een indrukwekkende verzameling stukken over het essay, en die veelheid toont aan dat dit een boek is dat vraagt om reacties. In Nederland werd het boek, voor zover ik heb kunnen nagaan, overwegend positief ontvangen. Er ontstond wel een rel over een bespreking van enkele Amerikaanse boeken over racisme (waaronder dat van Coates) in NRC Handelsblad: het stuk met de beladen titel ‘Nigger, are you crazy?’ en stereotiepe illustraties van zwarte mensen leidde niet alleen in Nederland tot fel protest op Twitter, maar haalde ook de media in de Verenigde Staten.

Langzaamaan begon de discussie te verschuiven. Terwijl het in de vroege besprekingen vaak draaide om de literaire kwaliteiten van het boek, de gekozen briefvorm die een referentie was aan James Baldwins ‘A Letter to My Nephew’ (1964) of Coates’ keuze om in zijn historisch narratief het hedendaagse politiegeweld tegen zwarten in één lijn met de slavernij te plaatsen, veranderde het debat in een metareflectie op de betekenis van huidskleur in het publieke debat. Een sterk voorbeeld van zo’n metastuk is de bespreking die Lucas van der Deijl in februari 2016 plaatste op De Reactor. Daarin stelde hij behoedzaam de vraag ter discussie of het voor witte Nederlandse mannen als hij – en als ikzelf, niet te vergeten – wel mogelijk is om zich over dit boek uit te laten. Zijn oplossing is: ja, want dit egodocument communiceert niet alleen met Coates’ zoon Samori, maar ook (of vooral) met een breder publiek. Daar komt trouwens nog eens bij dat Coates het vastgeroeste blank-zwartdenken probeert te deconstrueren, voeg ik eraan toe, en het zou dus wel bijzonder wrang zijn om het debat aan mensen met een donkere huidskleur voor te behouden. Van der Deijl merkte echter al terecht op dat het omgekeerde helaas in Nederland is gebeurd: witte mannen zijn nagenoeg de enigen die zich over het boek hebben uitgesproken, wat óók geen goed teken is.

Nu het debat en het metadebat zijn verkend, lijkt het mosterd na de maaltijd om nog met een Wolvenstuk over dit boek te komen. Toch doe ik dat wel en om twee redenen. De eerste reden is een lacune die ik aantrof in het boek zelf en in de stukken die ik erover las: het gaat zelden over klasse of gender. De wereld die Coates schetst is een gegenderde wereld tot en met, met jongens die zich letterlijk en figuurlijk wapenen om hun lichamen op straat te beveiligen. Coates ontkent weliswaar niet dat er een zwarte bovenklasse in de Verenigde Staten bestaat die deze jongens criminaliseert en discrimineert, maar toch komt hij niet tot de conclusie dat hun sociaaleconomisch achtergestelde positie misschien wel de belangrijkste marker is die hen verdacht maakt voor de politie. Volgens hen is dat hun kleur. Ik ben me gaan afvragen waarom deze andere diversiteitsthema’s alleen maar zo impliciet aan de orde worden gesteld – of zie ik iets over het hoofd?

            De tweede en directe aanleiding voor deze brief is een boek van Abdelkader Benali dat zojuist is verschenen, Brief aan mijn dochter. Het is expliciet in de markt gezet als geïnspireerd op Coates’ essay. Wordt het debat over de positie van Afro-Amerikanen nu aanleiding voor Marokkaanse Nederlanders om zich over discriminatie uit te spreken? Ik ben erg benieuwd naar dit boek. Heeft een van jullie het al kunnen lezen?

 

Alle goeds,

 

Laurens

 

*

 

Beste wolven,

 

‘However much it is disavowed and denied in a Dutch context, I take race to be a fundamental organizing grammar in Dutch society, as it is in societies structured by racial dominance’, schrijft Gloria Wekker in haar boek White Innocence. Paradoxes of Colonialism and Race dat onlangs verscheen. Het is volgens mij een belangrijk boek, dat veel van de zaken waar we het in deze briefwisseling over hebben thematiseert. Wekker onderstreept het belang van ras en intersectionaliteit – de manier waarop de verschillende markers zoals Laurens ze noemde elkaar wederzijds beïnvloeden en mede construeren. In plaats van die als uitheems en niet-toepasbaar weg te zetten, stelt Wekker dat markers ten diepste in de Nederlandse context (het ‘cultureel archief’) verankerd zijn. Ze vinden hun oorsprong in het koloniale verleden, waarin een raciale logica het organiserende principe was en waarop de postkoloniale migratie volgde, maar ook in de omgang met arbeidsmigranten (uit Marokko, Turkije en later Oost-Europa) en met vluchtelingen uit verschillende delen van de wereld. Dat de rol die ideeën over ras en etniciteit daarin spelen niet onder ogen wordt gezien, is volgens Wekker te wijten aan het geloof in white innocence dat in stand gehouden wordt door narratieven die Nederland neerzetten als klein en onschuldig en die de lange geschiedenis van migratie witwassen door ‘de’ Nederlander als ‘wit’ te begrijpen. Wekker laat die ‘witheid’ niet langer als ongeproblematiseerde categorie bestaan door expliciet te maken dat ook ‘witheid’ als gemarkeerde positie moet worden beschouwd.

Toen ik Ta-Nehisi Coates las, moest ik hieraan denken en ik vroeg me af hoe Abdelkader Benali met die thema’s om zou gaan in de brief aan zijn dochter. Het betoog dat in Tussen de wereld en mij wordt opgebouwd over ras, gender en klasse, is immers sterk verweven met een Amerikaanse geschiedenis, getekend door het slavernijverleden en door institutioneel racisme. Zou Benali dat discours vertalen naar zijn eigen situatie? Zou hij ras introduceren als nuttige categorie en het equivalent van de Amerikaanse Droom (de witte onschuld van Wekker?), die zo’n centrale rol speelt bij Coates, onderzoeken? Of zou hij juist willen laten zien dat ze niet voldoen om iets te zeggen over het Nederland waarin zijn dochter opgroeit? En zijn identiteiten bij Benali ook intersectioneel?

Een begin van een antwoord is misschien te vinden in mijn eerste vergelijkende indruk van beide boeken. Hoewel Benali veel ontleent aan Coates, zowel qua vorm als inhoud van zijn brief, ligt er volgens mij een belangrijk verschil in hun opvatting over identiteit, dat we terugzien in de nadruk die beide auteurs in hun brief leggen. Bij Coates is zijn intellectuele ontwikkeling een belangrijk zwaartepunt: hij schrijft hoe hij op de Howard University kennis maakte met een zwarte, veelal Afro-Amerikaanse intellectuele en literaire traditie en hij zet vanuit die achtergrond een betoog op waarin identiteitspolitiek en systeemkritiek centraal staan en waarin woede een legitieme emotie is. Ook Benali merkt een ‘schrijnend gebrek aan diversiteit’ op en schetst hoe het bewust worden ervan leidde tot een afscheid van zijn maakbaarheidsideaal. De ervaringen voeren echter de boventoon: van migratie, liefde en vaderschap. Waar Benali eindigt met de verzuchting dat de geboorte van zijn dochter Amber hem veranderd heeft, daar spoort Coates zijn zoon Samori aan te blijven strijden voor het behoud van het zelf. Niet hij, maar de Dromers, de witte Amerikanen, zullen moeten veranderen.

Wolven, hebben jullie Benali intussen gelezen en wat denken jullie? Hoe balanceert Benali tussen het maakbaarheidsideaal aan de ene en identiteitspolitiek aan de andere kant? Werpt een vergelijking tussen de twee boeken, samen met het intersectionaliteitsbegrip, een nieuw licht op Laurens’ vraag naar de verschillende diversiteitsthema’s bij Coates?

 

Hartelijks,

 

Lisanne

*

 

Beste wolven,

 

Inmiddels las ik Benali’s Brief aan mijn dochter en ik herken Lisannes opmerkingen over de kloof die er tussen deze twee boeken gaapt, waar het de politieke inzet betreft. Coates is diepgeworteld in het linkse, zwarte activisme – zijn vader was een plaatselijke leider in de Black Panther-beweging van de late jaren 1960 – en schrijft vanuit die overtuiging. Voor een Nederlander van Marokkaanse afkomst als Benali moet die volslagen vreemd zijn. Toch schuilt het belangrijkste verschil tussen deze twee boeken voor mij in de rol die het vaderschap in beide boeken krijgt – en daarbij speelt ook de kwestie van intersectionaliteit.

Coates stelt in een veelbesproken passage uit zijn boek dat het vernietigen van het zwarte lichaam in Amerika ‘erfgoed’ is, waarmee hij racistisch geweld uitroept tot een kernprobleem van de Amerikaanse maatschappelijke structuur. Het is die gedachte die het hem mogelijk maakt een verbinding te leggen tussen slavernij en hedendaags politiegeweld tegen zwarten: het gaat bij die politiemoorden volgens hem niet om individuele excessen (laat staan om gevallen van zelfverdediging), maar om structureel geweld. Die actieve uitsluiting van en het geweld tegen de zwarte bevolking zijn altijd nodig geweest om de Droom, zoals Coates hem noemt, van een Amerikaans liberaal middenklassenleven in stand te kunnen houden.

Als hij aan het slot van het essay Samori oproept tot de strijd, dan zou je dus verwachten dat het hier gaat om de strijd tegen de Droom of vóór een andere wereld. Maar dat is niet waar, want zijn betoog, dat tot dan toe behoorlijk marxistisch gekleurd lijkt, neemt hier een eerder liberale wending. Samori moet strijden voor ‘de nagedachtenis van onze voorouders’, ‘wijsheid’, ‘de warmte van het Mecca [Coates’ aanduiding voor Howard University]’, ‘je opa’ en ‘je oma’ en ‘je naam’, maar niet voor een betere maatschappij. Hij moet echter niet strijden voor (of tegen) de Dromers (de mensen die denken dat ze wit zijn, zoals ze elders in het boek genoemd worden), want die ‘moeten leren om zelf te strijden’. Zo verandert het boek van een systeemkritiek in een boek dat de verantwoordelijkheid voor een beter bestaan alsnog bij het individu legt. Nadrukkelijk laat Coates zijn zoon daarbij zijn eigen strijd bepalen. Eerder in het boek heeft hij verteld dat Samori in tranen was toen hij hoorde dat de moordenaars van Michael Brown niet zouden worden vervolgd – het was de politiemoord op deze achttienjarige man die de grootschalige demonstraties en rellen in Ferguson in 2014 teweegbracht. Coates schrijft:

 

Vijf minuten later kwam ik naar je toe, maar ik pakte je niet vast, ik troostte je niet, omdat ik het verkeerd vond om je te troosten. Ik zei niet dat het wel goed zou komen, want dat heb ik nooit geloofd. Wat ik zei, is wat je opa en oma mij hebben proberen duidelijk te maken: dat dit je land is, dat dit je wereld is, dat dit je lichaam is, en dat je een manier moet zien te vinden om in dat alles je weg te vinden.

 

Benali legt minder nadruk op systematische uitsluiting dan Coates, maar hij is er niet blind voor, zoals Lisanne al aangeeft. Hij stelt bijvoorbeeld dat ‘onze naam’ ‘ons lot’ bepaalt. Uitsluiting en racisme in Nederland beginnen al bij iemands voor- en achternaam, die onder meer iemands kansen op de arbeidsmarkt bepalen. Niet voor niets hebben de ouders van Amber er volgens Benali over nagedacht haar een voornaam te geven die niet nadrukkelijk Arabisch van toon is. Maar in dezelfde passage waarin Benali dit vertelt, schrijft hij ook:

 

Ik begreep ook dat het opleggen van een gedragscode op de school die rekening houdt met de achtergronden van de leerlingen een taai en moeilijk proces is, dat van de andere ouders vraagt dat zij zelf tot handelen overgaan. Hoe dan ook, het is in elk geval mijn taak ervoor te zorgen dat jij jezelf nooit als deel van het probleem hoeft te zien. En ik hoop dat je altijd trots bent op je naam.

 

De verantwoordelijkheid voor een beter bestaan komt hier vreemd genoeg geheel bij de vader te liggen, die als ‘taak’ heeft ‘ervoor te zorgen’ dat zijn dochter zichzelf niet als deel van een maatschappelijk probleem ervaart. Waar Coates zijn zoon tot een persoonlijke strijd oproept, werpt Benali zich vooral op als schokbreker die zijn dochter tegen maatschappelijke golven kan beschermen. Dat past helemaal bij zijn rol als tegelijk stoere én zachtaardig-emotionele vaderfiguur, de rol die hij in dit boek van de enigszins cheesy omslagfoto tot de slotpassage uitspeelt. Je zou deze houding als een emancipatoire keuze kunnen zien: waar Marokkaans-Nederlandse mannen meestal worden geportretteerd als patriarchale, autoritaire figuren die de verbinding met hun kinderen volledig kwijt zijn, zet Benali zich eerder neer als de geslaagde, hoogopgeleide vader die zich – geheel in lijn met de ‘blanke’ norm – nadrukkelijk als verzorger en beschermer presenteert. Maar tegelijk zit er natuurlijk iets onverdraaglijks in Benali’s houding. Weliswaar heeft hij meer expliciete aandacht voor het samenspel van de identiteitsassen gender en etniciteit dan Coates heeft, maar hij lijkt minder problematiserend om te gaan met klassenproblematiek. Voor Benali is het als hoogopgeleide inwoner van de hoofdstad vrij gemakkelijk om zich met een witte norm te identificeren, maar voor vele Marokkaans-Nederlandse mannen is dat anders. Wat denken jullie: zou Benali niet iets meer oog moeten hebben voor het feit dat hij als hoogopgeleide, succesvolle man ook bevoorrecht is?

 

Alle goeds,

 

Laurens

*

 

Beste wolven,

 

Laurens kaart aan dat het vaderschap bij Benali en Coates een andere rol speelt: waar Coates hard is en zijn zoon op zijn eigen verantwoordelijkheid wijst, is Benali de zorgende vader en de schokbreker. Coates’ confronterende stijl past in de traditie waar hij zich in voegt. Toni Morisson is zelfs van mening dat hij de lacune invult die James Baldwin met zijn overlijden heeft achtergelaten. Bij Benali zien we zijn verkennende zachte kant ook terug in zijn stijl, die soms wat poëtisch aandoet en bij vlagen sentimenteel te noemen is, wat ik niet altijd even geslaagd vind. Zo begint hij zijn schrijven op een ‘zwoele nacht in de grachtenstad’ (die later wel gewoon Amsterdam heet) en heeft hij een ‘monument van getreuzel’ gebouwd met zijn uitstel om aan de brief te beginnen.

Maar laat ik ingaan op Laurens’ idee dat intersectionaliteit door Coates en Benali anders wordt benaderd en samenhangt met het denken over vaderschap. Ik zou daar wat nuance aan willen brengen door nog even terug te gaan naar Tussen de wereld en mij. Laurens meent dat er bij Coates maar weinig aandacht is voor gender of sociaaleconomische posities omdat ‘ras’ steeds de boventoon voert. Inderdaad komt bijvoorbeeld de vrouwelijke ervaring nauwelijks aan bod. Hoewel dat impliceert dat Coates’ boek om een vrouwelijke evenknie vraagt, of misschien zelfs om een veelvoud van andere getuigenissen, zou ik dit niet zozeer als een zwakte van het boek karakteriseren. Coates maakt zijn eigen positie immers expliciet en gaat wel degelijk in op de manier waarop zijn zwart-zijn interfereert met gender en klasse (met andere woorden, de manier waarop zijn positie intersectioneel is), zij het vanuit zijn eigen ervaring en die van zijn zoon: de centrale vraag in het boek is wat het betekent om een man te zijn en bovendien zwart. Het voorbeeld dat Laurens eerder gaf, over de criminalisering van zwarte jongens, illustreert dat. De observatie dat Benali meer expliciete aandacht voor gender zou hebben, herken ik minder. Ook hij heeft, afgezien van wat zwangerschapsverhalen van zijn vrouw, vrij weinig aandacht voor de positie van (Marokkaans-Nederlandse) vrouwen – terwijl hij niet aan een zoon maar aan een dochter schrijft.

Het lijkt me belangrijk om nog eens op te merken dat de nadruk op Coates’ ervaring als zwarte man, echter niet betekent dat Coates gelooft dat er zoiets als ‘ras’ bestaat. Ras is volgens hem ‘een herformulering en maar een deel van het probleem’ omdat het een constructie is (‘veel “zwarten” zijn al beige’). Verderop licht hij toe: ‘Zij [de Dromers] hebben van ons een ras gemaakt. Wij hebben van onszelf een volk gemaakt.’ De systematische onderdrukking krijgt zo een positief tegenwicht door een nadruk op gemeenschappelijke geschiedenissen en ervaringen – niet om dat volk vervolgens tot een essentialistische identiteit te reduceren, maar om zichzelf daarin als ‘wereldburgers’ te herkennen. Het is in dit kader niet verrassend dat Coates steeds over het zwarte ‘lichaam’ spreekt wanneer hij huidskleur in verband met onderdrukking wil noemen. Als hij over het lichaam schrijft, doet hij dat eigenlijk heel letterlijk: kleineren vindt op discursief niveau plaats, maar heeft ook lichamelijke consequenties: het lichaam loopt het risico vernietigd te worden. In het ‘Mecca’ ervaart Coates dat dit lichaam geen lege huls is, maar ook eigenschappen kan hebben: het kan mooi zijn en kent heel veel verschillende verschijningsvormen. In die verscheidenheid ervaart Coates verbondenheid – dat is waar het ‘volk’ gemaakt wordt. Daarentegen speelt zoiets als een wit lichaam bij Coates geen rol. Zoals Laurens al opmerkte spreekt hij over ‘mensen die denken dat ze wit zijn’, een zinsnede die aan James Baldwin is ontleend en waarmee hij de geconstrueerde aard van witheid benadrukt. Witte mensen hoeven dan ook niet bang te zijn om tot hun lichaam gereduceerd te worden.

Om het verschil in de omgang met uitsluiting en vaderschap van Coates en Benali nog wat verder uit te diepen, wil ik kort ingaan op een moment dat in beide boeken wordt besproken: 9/11. Zowel Coates als Benali beschrijven wat ze deden op deze onheilsdag en wat die dag voor hen betekende. Coates’ verslag is haast ijzingwekkend, maar ook ijzersterk: hij voelde niks want 9/11 was niet zijn verhaal: ‘[het] bleef koud in mijn hart. Ik had mijn eigen rampen.’ Van het narratief dat na de aanslagen over de Verenigde Staten wordt opgetuigd, voelt Coates zich geen onderdeel; de agenten die als helden worden vereerd, kan hij niet onderscheiden van de agenten die Prince Jones vermoordden en de rampplek blijft voor hem de locatie waar zwarte mensen als slaven werden geveild. Voor Benali, als moslim, hebben de aanslagen een heel andere lading. Hoewel hij zich in eerste instantie af lijkt te willen keren van de gebeurtenissen door wijn te drinken in Rome, komt hij tot de volgende conclusie: ‘Op die dag veranderde onze aanwezigheid in de wereld.’ Waar Coates 9/11 ervaart als een bevestiging van zijn buitenstaanderspositie, realiseert Benali zich pas op dat moment echt dat hij wordt uitgesloten en ziet hij die uitsluiting toenemen: ‘Omdat ik tot dat ene geloof behoorde, werd ik een gevaarlijke ander.’

Het vaderschap is voor Benali als het ware een mogelijkheid om een volgende generatie te beschermen  tegen die uitsluiting, die voor zijn dochter getekend zal zijn door het oprukkende populisme dat volgde op 9/11. Benali schrijft zijn dochter daarover het volgende:

 

Als wij jouw jeugd een stuk aangenamer kunnen maken dan de onze was, en dan heb ik het over aangenaam zoals een warm bad precies de juiste gevoelstemperatuur kan hebben, dan zullen we tevreden zijn. Als ons dat lukt, kunnen we vaststellen dat we de bermbommen van de migratie hebben weten te ontwijken.

 

Een mooi streven, maar wat zijn de ‘bermbommen van de migratie’, vraag ik me af? Bermbommen zie je doorgaans te laat: je kunt ze haast niet ontwijken en precies daarom zijn ze zo gevaarlijk. Is uitsluiting wel iets dat je kunt ‘ontwijken’? Als Benali het tegendeel wil zijn van zijn eigen vader, die de hele dag op de bank lag en zich weinig voor zijn kroost interesseerde, en dus wel aanwezig is in het leven van zijn dochter, identificeert hij zich met de ‘witte norm’ zoals Laurens het noemde. Zou het Benali dan inderdaad lukken om die uitsluiting te ontwijken? Benali’s poging een uitweg te vinden uit de ervaring (en realiteit!) van uitsluiting is niet geworteld in het vormen van een ‘volk’ zoals bij Coates, maar lijkt eerder te liggen in het afschudden van het anders-zijn. Hij drukt zijn dochter iets op het hart:

 

‘[...] op het moment dat jij je leven kunt inrichten rond schoonheid en waarheid, met een voorname kunst en cultuur, [sta] je al met een half been buiten het getto. […] Het gaat hier om durven kijken naar de wereld vanuit de ogen van de afstandelijke beschouwer, die zich laat leiden door zijn persoonlijke hartstocht en passie, en niet alleen door zijn afkomst.’

 

Die nadruk op universaliteit van schoonheid en op individualiteit als uitweg lijkt me problematisch. De wens om niet slechts in termen van je afkomst geïdentificeerd te worden is zeer terecht, maar Benali problematiseert op deze manier een universeel begrip van ‘waarheid’ niet en lijkt precies het maakbaarheidsideaal waarvan hij elders schrijft dat hij er afstand van heeft genomen hier te reproduceren.

Voordat we deze briefwisseling afsluiten, denk ik dat we de blik op onszelf moeten richten. De posities die Coates en Benali beschrijven, kennen we niet uit eigen ervaring en de normen die zij bekritiseren, vertegenwoordigen wij, met onze witte intellectuele achtergronden in zekere zin zelf. Deze briefwisseling is daarom ook het verslag van een botsing van ervaringen, contexten en horizonten. Die botsing is onvermijdelijk en kan een licht ongemakkelijk gevoel geven (zo hebben we niet alleen de witte norm bekritiseerd, maar ook Benali’s paradoxale poging om zich eraan te onttrekken). De uitdaging is om die niet leidend te laten zijn, wat het geval is, wanneer je vanuit je eigen positie redeneert, maar je in de juiste contexten te verdiepen en je eigen privileges te onderkennen. Of Laurens en ik daar helemaal in geslaagd zijn weet ik niet, maar een belangrijke onderneming is het wel. Om met Maaike Meijer te spreken, wanneer ze reflecteert op haar positie als witte literatuurwetenschapster die zwarte dichteressen politiek wil lezen: ‘Zwarte perspectieven repolitiseren: op straat, bij de bakker en in de literatuurwetenschap.’

 

Hartelijks,

Lisanne

BIBLIOGRAFIE

Ta-Nehisi Coates, Tussen de wereld en mij. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2015.

Abdelkader Benali, Brief aan mijn dochter. Amsterdam, De Arbeiderspers, 2016.

Laurens Ham & Lisanne Snelders over Ta-Nehisi Coates en Abdelkader Benali
PDF – 642,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.