Metamorfosen. Over Arjen Mulders 'Wat is leven? Queeste van een bioloog'

Daniël Rovers 

Arjen Mulder schrijft bij aanvang van zijn jongste essaybundel even zelfbewust als programmatisch: ‘Biologie was het enige vak op de middelbare school waar ik van het begin af aan goed in was, en de reden was simpel. Ik snapte waarom de vragen die er gesteld werden interessant waren.’ Het is een eenvoudige stelling, je zou er haast overheen lezen, maar ze biedt een revelerend inzicht, namelijk dat je niet alleen intelligentie nodig hebt om voor een bepaald schoolvak te kunnen slagen, maar dat die intelligentie ook vereist is om er überhaupt je best voor te willen doen. Het vermogen om aandacht te kunnen schenken is met andere woorden eerder een vorm van begrijpen dan een kwestie van welwillendheid: je moet zo slim zijn om te begrijpen waarom iets ertoe doet. Vandaar dat verveelde uitroepen als ‘boeien!’ of ‘whatever’ waarmee schoolgaande adolescenten of zelfs studenten zich soms afsluiten voor de kennis die hun aangeboden wordt, geen uitingen van rebelsheid zijn maar een blijk van hun tekortschietend vernuft en intellectuele capaciteiten.

            Eerlijkheidshalve moet ik hieraan meteen toevoegen dat ik zelf de biologielessen op de middelbare school ervaren heb als heilloos gefrunnik met bladeren, pissebedden en kikkervisjes, en dat ik daarom geen moment geaarzeld heb het vak te laten vallen toen die kans mij na een eindeloos saai brugklasjaar geboden werd. Waarschijnlijk was de blootstelling tijdens die lessen aan al dat banale plantaardige en dierlijke leven te veel voor een tiener die zelf nog nauwelijks zijn afhankelijke, primaire bestaan als zuigeling, baby, kleuter en kind ontgroeid was. De adolescent waant zich vooral volwassen doordat hij in staat is een oordeel te vellen over zijn omgeving en zich zo te verheffen boven een als massa gepercipieerde groep, waaraan hij niettemin (en dat vergeet hij voor het gemak) zijn bestaan volledig te danken heeft; een hogere vorm van oordelen, een dialectiek, die bezit hij nog niet. Hij leeft in een eendimensionale wereld met hemzelf als stralend, malend middelpunt.

            Met Was is leven? heeft Arjen Mulder een intellectueel avontuurlijke, uiterst gevarieerde en tegelijk hecht gestructureerde essaybundel geschreven, een boek dat bovenal vier van de meest overrompelende persoonlijke bekentenisessays bevat die ik de laatste jaren in het Nederlands gelezen heb. Tussen die persoonlijke stukken, waarin de schrijver het leven beschouwt aan de hand van de dood van zijn ouders, de geboorte van zijn zoon en een nooit verwezenlijkte, alles verterende jeugdliefde, staat een reeks bespiegelingen over een aantal minder gangbare, soms zelfs volkomen vergeten biologische theorieën over wat leven is.

            Omdat het middendeel van het boek een vakgebied ontsluit dat de meeste alfa’s, en waarschijnlijk ook heel wat bèta’s vreemd zal zijn, vergt het een zekere inspanning te begrijpen wat hier op het spel staat. Je moet mee willen denken met de kwesties die Mulder bespreekt, de vragen die hij stelt, de verbanden die hij tussen de stellingen legt. Oftewel: je moet begrijpen waarom de vragen die hier gesteld worden interessant zijn. Dat is me, geef ik toe nu ik het boek probeer te overzien na een eerste lezing, niet altijd gelukt, en ik kan niet eens beoordelen of dat alleen maar aan mijn beperkte begripsvermogen ligt. Wel kan ik zeggen dat de lectuur zowel leerzaam als troostend was, niet in de laatste plaats omdat Mulder steeds weer de relativiteit van alle kennis die hij aanboort benadrukt. Hij is niet alleen een eloquente deskundige op het domein van de theoretische biologie, maar ook een relativerende wijsgeer die greep lijkt te hebben gekregen op de in de loop der eeuwen door wetenschappers verworven grandioze onwetendheid.

             In Wat is leven? neemt Mulder de lezer mee op een tocht, een oerwoudexpeditie over de brede rivier genaamd Leven, waar hij als gids zowel het muskietennet als de machete hanteert. De expeditie leidt langs vaak vergeten oeuvres van wetenschappers, schrijvers en filosofen die in de twintigste eeuw antwoorden hebben geformuleerd op de in de titel van het boek gestelde vraag, terwijl juist de bekende, al te zelfverzekerde stellingen uit de biologie worden weerlegd of in twijfel getrokken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de overgeleverde dogma’s uit de evolutietheorie, waarin, expliciteert Mulder, geen ‘natuurlijke selectie’ plaatsvindt en al helemaal geen ‘survival of the fittest’ optreedt. (Die laatste term was afkomstig van de laissez-faire-socioloog Herbert Spencer, zo bracht David Graeber onlangs in herinnering in zijn essay ‘What’s the Point If We Can’t Have Fun?’) Eerder is het zo dat de verschillende soorten en variaties in de natuur samenwerken of, als dat iets te liefelijk klinkt, in ieder geval voortdurend reageren op elkaar, al zijn ook dit natuurlijk maar povere begrippen om het ontstaan van het leven op aarde mee aan te duiden.

            Dit valt in ieder geval van Wat is leven? te leren: dat de wetenschappelijke ontwikkeling van de laatste eeuwen altijd weer heeft geleid tot claims die achteraf ongegrond of onvolledig bleken. Mulder wijst een paar keer op de hybris van wetenschappers, die van alle tijden is en de volgelingen van Descartes evengoed eigen was als de apostelen van Darwin. Telkens weer denken natuurwetenschappers dat ze de sleutel van het universum in handen hebben en gegrepen door de waarheid gaan ze die vervolgens luidkeels verkondigen. Die neiging deelt de wetenschap met de religie, stelt Mulder: ‘Beide zijn methoden om onze smalle blik te verbreden en te overstijgen, en beide versterken daar de menselijke neiging tot zelfoverschatting alleen maar mee, vaak tot verwoestende proporties.’ Dat laatste klinkt als het gelijkhebberige, arrogante atheïsme dat vaak vanuit de wetenschap bedreven wordt, bijvoorbeeld door iemand als Richard Dawkins. Maar het verschil is dat Mulder niet vanuit De Wetenschap (s)preekt; elders in zijn boek toont hij zich juist ontvankelijk voor de verdiensten van religies, met name voor het protestantse geloof waar zijn ouders hun leidraad in vonden. Als hij nadenkt over het overlijden van zijn vader, en meer bepaald over de vreeswekkende aanblik van diens dode lichaam, definieert hij godsdienst als ‘zelfbeheersing via sociale rituelen’. De religie weerhield mensen er in vroeger jaren van weg te rennen als ze geconfronteerd werden met de dood van een dierbare en maakte door middel van het ritueel de teraardebestelling mogelijk.

            In Wat is leven? zoekt Arjen Mulder het antwoord op zijn fundamentele vraag bij randfiguren en grensgangers van de biologie, degenen die ver voorbij de betreden paden durfden te gaan en daardoor het gevaar liepen, zoals Michel Foucault in zijn werk heeft laten zien, voor malloten of charlatans te worden versleten. Het zijn wetenschappers die naar namen luisteren als Ludwig von Bertalanffy, Leo Frobenius, Raoul Francé, Jakob von Uexküll – en ik heb ze ter controle toch maar even gegoogeld, om er zeker van te zijn dat ze niet aan de verbeelding van Arjen Mulder ontsproten zijn. Hun levens schijnen soms even grillig als hun theorieën, zodat je het idee zou kunnen krijgen met imaginaire figuren van doen te hebben, met levens geschapen door ironische geesten als Jorge Luis Borges of Roberto Bolaño.

            Neem de Pruisische etnograaf die de twee ‘fundamentele’ Afrikaanse levenshoudingen ontdekte, te weten het grotgevoel van de jagers en het vertegevoel van de landbouwers (Frobenius), of de botanicus die een biologische variant van de teleologie aanhing (Francé), of de bioloog die een wetenschappelijke variant van het vitalisme verkondigde, die sprak van ‘afstemming’ in plaats van de strijd om het bestaan (Von Uexküll) – allemaal ideeën die achterhaald of dubieus klinken. Mulder echter delft hun theorieën op en legt bloot wat er aan zinnigs en productiefs in schuilt, al heeft ook hij oog voor de melancholie die in al dat werk schuilt, bijvoorbeeld in de volgende zin, die Bolaño hem niet zou hebben verbeterd: ‘De objectieve filosofie van Raoul Francé is nooit weerlegd, maar domweg vergeten.’

            In zijn bespreking van deze wetenschappelijke oeuvres komt ook de denkwijze – de essayistische methode – van Arjen Mulder zelf bloot te liggen. ‘Voor mij was biologie ook een geesteswetenschap’, schrijft hij in zijn voorwoord, en die stelling mag gerust worden omgedraaid. Want de geesteswetenschap kan evenzeer een vorm van biologie worden, als je tenminste naar de Methode van Mulder kijkt. Bij hem vormt de empirische en systematische benadering van de biologie samen met de speculatieve, op betekenistoekenning gerichte houding van de hermeneutiek één geheel, dat dan ook nog eens aangevuld wordt met een spiritueel-metafysische component.

            Bijzonder schatplichtig toont Mulder zich aan Ludwig von Bertalanffy, ‘een van de grote onbekenden van de twintigste eeuw’, aan wie hij het begrip levend systeem ontleent. Levende systemen was ook de titel van Mulders verzamelessaybundel uit 2002, die de informatietechnologie als theoretische basis had. Door te denken over het leven in termen van levende systemen zou het mogelijk zijn verder te komen dan de wetenschappelijke reductie van het leven tot fysische of chemische processen. Het levende systeem bevat eigenschappen die niet zijn af te leiden uit de eigenschappen van de subsystemen, het bevat iets dat onverklaard blijft als je alleen maar kijkt naar de elementaire niveaus. Dat iets is, hoe tautologisch het ook klinkt, nu net wat leven wordt genoemd. Of meer nog, het is ‘het emergerende leven’, leven dat zich uit wil breiden, dat complexer wil worden, dat zich ontwikkelen wil. Het cirkelvormige van de argumentatie verraadt dat hier een stap van de loutere beschrijving naar de voorschrijving, de prescriptie wordt gezet. Van de wetenschap belanden we in de moraal – onder meer het werkgebied van de filosoof, maar zeker ook dat van de essayist.

            Reduceer je het leven van de mens tot een bepaald proces, stelt Mulder, dan maak je hem tot niet meer dan een machine. En hoewel hij het niet expliciet schrijft, kun je hier denken aan de disciplinering van bijvoorbeeld thuiszorgkrachten, verpleegkundigen en ook leraren en wetenschappers (publish or perish) als gevolg van de neoliberale kwantificeringsdrang. Spreek je daarentegen juist het menselijke vermogen tot ontwikkeling aan, dan maak je het mogelijk dat er een ‘ziel’ ontstaat. Dat laatste woord gebruikt Mulder zonder gêne, al geeft hij er wel een eigen uitleg aan. De mens is, zegt Mulder met Von Bertalanffy, beslist bezield, zij het niet door een of andere goddelijke of kosmische kracht maar

 

... bezield door zichzelf, door de eigen drang steeds moeilijker te doen, en door alle problemen die daar het gevolg van zijn te overwinnen en daarbij nog complexer te worden, nog minder makkelijk in elkaar te steken en uit elkaar te halen.

 

De ziel is het vermogen en tegelijk de wil deel te worden van een groter geheel. Het begrip ‘levend systeem’ krijgt zo een haast spirituele invulling, verborgen in de ogenschijnlijk zo klare taal van de systeembeschrijving:

 

Elk systeem wil een subsysteem worden in een groter, ondoorzichtiger geheel. Elk levend systeem wil een middel zijn tot een doel dat het overstijgt en waarin het zichzelf kan overstijgen. Hetzelfde blijven is geen optie; dan verval je spontaan tot wanorde. En als je geen grote eenheid kunt vinden waarvan je deel mag worden, als er geen nog meer omvattend geheel is waaraan je jouw unieke bijdrage kunt leveren, dan verzin je er een. Of het nu voorouders, geesten of goden zijn, er moet altijd iets buiten ons zijn waarop wij ons kunnen verlaten en waarvoor we eerbied of angst kunnen voelen, waar we naartoe leven en waar we uit voortkomen.

 

Maar wat wil dit alles nu zeggen, wat zijn consequenties van zulke waarheden die, als ze niet waar zijn, nog altijd als wijsheden kunnen gelden? Ik heb het me proberen voor te stellen aan de hand van het subsysteem genaamd literatuur. Ook daarin maken bestaande vormen en denkwijzen een ontwikkeling door naar complexere vormen en denkwijzen, en iedere deelnemer aan het systeem (schrijver, lezer) vormt een deel van weer een groter en complexer systeem, waarvan de traditie en de voorgangers deel uitmaken. Mulder zelf toont zich onder meer schatplichtig aan de bioloog-essayist Dick Hillenius, maar ook aan romanschrijfster Beb Vuyk – aan wier novelle Huize Sonja hij een lang essay wijdt – en de Britse eposauteur John Cowper Powys. Zowel schrijver als lezer willen zichzelf bevestigen als deel van de traditie, ze willen zichzelf overstijgen door zelf ook een bijdrage te leveren aan het systeem.

            De essayist Mulder doet dit door de literatuur te plaatsen in de bredere technologische context van de tijd waarin ze ontstond. In Levende systemen bijvoorbeeld bracht hij het lange zwijgen van de dichter Lucebert in verband met de opkomst van de televisie en in De vrouw voor wie Cesar Pavese zelfmoord pleegde besprak hij het werk van Pavese en het leven van zijn vermeende minnares Constance Dowling tegen de achtergrond van de opkomende mediale technieken én de synthetische drugs van de twintigste eeuw.

            Is er binnen dit programma, dat een leer van de onontkoombare technische ontwikkeling én de bezieling is, ook ruimte voor cultuurkritiek? Het is een vraag die vanzelf opkomt bij het lezen van de enthousiaste essayistiek van Mulder. Want, om in systemische termen te spreken, sommige subsystemen zullen op den duur minder eenvormig worden, zelfs mogelijk geheel ophouden te bestaan. De literatuur zelf lijkt daar de laatste jaren vaak een voorbeeld van. Moeten we de marginalisering en zelfs verdrukking gelaten accepteren als de gang van de (sub)natuur, of moeten we ons daar juist druk om maken, en moeten we ons inspannen om de literatuur in al haar verschillende vormen te laten overleven? Voor mij is die vraag retorisch en naar ik meen is dat ook voor Arjen Mulder het geval. De interessantere vraag is dan wat vervolgens de taken, plichten en überhaupt de mogelijkheden zouden kunnen zijn van de individuele schrijver en lezer.

            Een eerste antwoord dat me te binnenschiet – al is het geen antwoord – denkend aan het werk van Mulder, is nieuwsgierigheid. Literatuur floreert bij een ongebreidelde nieuwsgierigheid van zowel lezers als schrijvers, en de essayist, die voortdurend zoekt naar de juiste, aan het onderwerp aangepaste vorm, is daar de intellectuele belichaming van. Het gaat erom de verbanden op het spoor te komen die lopen tussen jezelf en de wereld, en op het spoor komen wil zeggen de woorden vinden die tastbaar maken wat een mens zoal kan ervaren. Waarvoor weer de overtuiging nodig is dat woorden, hoe onnauwkeurig de taal als instrument vaak is, de enige manier zijn om tot tastbare kennis te komen.

            Het bijzondere van Mulders inzet als essayist is dat hij ‘het eerste persoonsperspectief’ van de ervaring combineert met ‘het derde persoonsperspectief’ van de wetenschap. Zo formuleerde althans de in 2002 overleden Franse hoogleraar Francisco Varela zijn eigen methode. Uit het interview met Varela dat in Wat is leven? is opgenomen, blijkt dat Mulder een geestverwant is. Varela noemde zijn vakgebied de ‘neurofenomenologie’: een combinatie van de exacte wetenschappelijke methode met de inlevende, hermeneutische benadering van de geesteswetenschap. Het eerste-persoonsperspectief van de ervaring is, aldus Varela, datgene wat de kern van het leven uitmaakt en tegelijk datgene wat ons met het leven van anderen en dus de wereld verbindt. En omdat de beklijvende ervaring vaak optreedt als vorm van schoonheid, is zijn vakgebied ook de esthetiek, met name de modernistische invulling daarvan; in schoonheidservaringen worden automatismen doorbroken, waardoor de beschouwer opnieuw tot zichzelf en de waarheid komt. De biologie is met andere woorden, het werd al eerder gezegd, ook een geesteswetenschap.

            In het lange interview dat hij Varela afneemt, raakt Arjen Mulder via de wetenschap aan wat de eerste hoofdwet van de essayistiek genoemd kan worden, ooit door Willem Jan Otten in De letterpiloot geformuleerd als: iedereen is de deskundige van zijn eigen ervaring. De ware essayist is iemand die schrijft over zijn ervaringen in zinnen die zelf ook weer een ervaring bewerkstelligen en die zo de ervaring zelf ervaarbaar maakt. Hoe hij dat doet? Dat is het geheim van de literatuur – het verschijnen van een oprechte, intelligente en vooral levendige stem.

            Arjen Mulder beschikt over zo’n stem. Hij schrijft helder, energiek en met autoriteit, al heb ik een paar keer een vraagteken gezet bij een al te bondige, haast aforistische uitspraak of conclusie, wat natuurlijk ook kan liggen – ik verval in herhaling – aan het feit dat hier een biologische leek Wat is leven? bespreekt. Er staat maar één lelijke zin in het boek: ‘Het nog te tackelen probleem is dat het digitale algoritme zelf de computer moet kunnen voortbrengen waarop het kan runnen.’

            Stijl bestaat zeker ook uit de vaardigheid tot aaneensmeden en dus tot compositie. Mulder toont zich in deze essaybundel een volleerde componist. Elk hoofdstuk volgt haast natuurlijk op een voorgaand hoofdstuk, wat des te knapper is, als je weet dat in het boek een essay over een allesoverheersende jeugdliefde volgt op een beschouwing over een novelle van Beb Vuyk, een tekst die wordt voorafgegaan door een interview met de wetenschapper Varela. Dat maakt dit boek zelf tot een levend systeem; gevarieerd als het leven zelf, met de toevoeging dat die variatie en rijkdom er niet zomaar zijn, maar opgemerkt en ondervonden dienen te worden. Dat is de intellectuele opgave.

            Hoogtepunt zijn de vier beschouwingen waarin Mulder vanuit zijn eigen ervaring (het eerste-persoonsperspectief) opnieuw ingaat op zijn fundamentele eerste vraag. Dat de persoonlijke teksten worden gepresenteerd in een ‘harde context’, als onderdeel van een seriematige verkenning van de twintigste-eeuwse biologie, versterkt alleen maar de ontroering die uitgaat van deze essays over de dood van een vader, de geboorte van een zoon, een verslindende eerste liefde en het overlijden van een moeder.

            In dat laatste essay (‘Dank sei Dir, Herr’) zit een anekdote die meteen veel duidelijk maakt over de moeder van Arjen Mulder en de wereld waarin ze groot werd, zo ontzettend verschillend van de onze. Als hij te horen krijgt dat zijn moeder aan de vooravond van haar overlijden in een laatste gesprek met de psychogeriatrische begeleidster moest huilen, is hij verbaasd. Zelf heeft hij zijn moeder in de laatste twintig jaar van haar leven maar één keer zien huilen, en dat was vlak voor de uitvaart van zijn vader. De zoon trof de moeder toen wenend voor de wasbak in haar bejaardenwoning aan. Waarop zij de ongelooflijk nuchtere woorden sprak: ‘Dan heb ik het alvast maar gehad.’

            In het essay ‘Onvoorziene gevolgen van het schrijven’ schrijft Mulder over zijn eerste liefde en over hoe hij destijds bewust heeft afgezien zijn gevoelens te uiten aan dit ene meisje, omdat hij wist of voorvoelde dat hij zich volledig zou verliezen als die gevoelens wederzijds zouden zijn. Hij koos voor zijn autonomie, maar door zich de mogelijkheid op liefde te ontzeggen, sloeg hij de grond onder zijn bestaan vandaan. Tegelijk koos hij ook heel bewust voor het leed waarzonder, zo ervoer hij dat toen, geen schrijverschap mogelijk zou zijn. Mulder schrijft, in de tegenwoordige tijd van degene die hij in die jaren was: ‘Ik moet dit meisje verliezen. Dit is mijn kans op het grote verdriet dat mij zal metamorfoseren tot de schrijver die ik in mij weet.’ Hij geeft er geen oordeel bij, zelfs geen toelichting en het is aan de lezer om vast te stellen dat hier sprake is van een afschuwelijke hybris. De hoogmoed van de gewilde metamorfose, dat is de rups die het bewustzijn heeft gekregen en denkt dat hij door zijn eigen wilskracht nog méér dan een vlinder kan worden. En is dit dan ook niet de betekenis van Kafka’s Die Verwandlung? Moest Gregor Samsa boeten vanwege de arrogantie die de vrijgezel Kafka als jonge schrijver bezat, de euvele moed dat hij de liefde aan zich voorbij moest laten gaan ten faveure van zijn toekomstige schrijverschap?

            Dat de gevoelens voor dat ene meisje overweldigend, haast onweerstaanbaar waren, blijkt uit de beschrijving die Mulder van haar geeft. Het is prachtig ‘materiaal’ waarover hij beschikt, en in die zin heeft het verlies hem wel degelijk veranderd in een schrijver, zij het op een andere manier dan hij had gedacht. De ontzegging heeft hem geen roman opgeleverd, de mislukking wordt geboekstaafd in een kort essay.

            Het is een schitterend stuk proza, en ik kan me voorstellen dat er lezers zijn, Mulders uitgever bijvoorbeeld, die hier een uitbreiding en een vervolg op willen zien in de vorm van een roman. Daarin zou nog eens stapsgewijs en met meer zintuiglijke details beschreven kunnen worden hoe de schrijver nog jarenlang de cultus van de verloren geliefde in leven hield, en hoe hij die onuitgesproken liefde uiteindelijk achter zich liet toen hij na het lezen van een gedicht van Heine besloot dat het niet meer langer zo ging. Hij bande het romantische beeld dat hij van zijn schrijverschap had – de romancier die hij ‘in zich wist’ – uit teneinde verder te kunnen leven. Dat was het moment waarop hij besloot de cocon die hij om zichzelf gevormd had te doorbreken. Het door de wil verstikte leven keerde terug. Mulder kreeg vrienden, liep feestjes af, verwierf weer een plek in de wereld, werd degene die hij nu is.

            Hijzelf vat die metamorfose (of terugkeer) samen in een uiterst bondige zin: ‘Ik was weer deel van de werkelijkheid. Kreeg een vriendin et cetera.’ Dat ‘et cetera’ is een raar akkoord in deze verder zo aandachtige en liefdevol gecomponeerde tekst; alsof die nieuwe vriendin (en toekomstige moeder van zijn zoon?) maar bijzaak is, een gevolg van het wilsbesluit van de auteur die nu op een heel nieuw programma draait, maar in feite het oude doeleinde (die ene!) nog niet te boven is. Tegelijk staat het ‘et cetera’ ook voor de overtuiging dat die ene liefde nu eenmaal het onderwerp van deze beschouwing vormt. Natuurlijk had Mulder kunnen schrijven: ‘Ik kreeg een vriendin, hield van haar, werd zielsgelukkig, vond mijn plek in de wereld, kreeg een zoon.’ Maar dat doet hij niet, en dat tekent de doelgerichte en onsentimentele essayist die hij is. Hij bedrijft geen literatuur om verhalen te vertellen of andere werelden op te roepen; hij wil het eigen gemoed en het leven onderwerpen aan met protestantse strengheid gevoerd zelfonderzoek. Bij Arjen Mulder heeft dat onderzoek een levensaffirmerende, ondermaanse uitkomst. De laatste drie zinnen van de essaybundel luiden: ‘In een vacuüm van astronomische omvang ademt één blauwe planeet. Daar wonen wij. Daar begint en eindigt onze queeste.’

BIBLIOGRAFIE

Arjen Mulder, Wat is leven? Queeste van een bioloog. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2014.

Daniël Rovers over Arjen Mulder
PDF – 45,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.