De koningin van het licht

Bart Vervaeck

Leed kan vermakelijk zijn, zeker als het om liefdesleed gaat. Zeer helder licht, de nieuwe roman van Wessel te Gussinklo, is daar een briljante illustratie van. Het boek is tegelijkertijd treurig en grappig, somber en licht. De hoofdfiguur en ik-verteller Wander, is eenendertig jaar. Oud, vindt hijzelf en vindt vooral zijn bijna twintigjarige geliefde Hanna. Ze is niet alleen jonger dan hij, ze is ook van een veel hogere sociale klasse. Redenen genoeg voor haar ouders om die oude armoezaaier van eenendertig bij zijn eerste bezoek de deur te wijzen. Het gesprek is opgebouwd als een catastrofe die niet vermeden kan worden. Het begint met de groteske beschrijving van de dominante ouders van Hanna: een gefrustreerde en overspannen vader die thuis zit na conflicten met zijn mededirecteur, een Poolse moeder die van hysterie, bijgeloof en Jodenhaat een roeping heeft gemaakt. In de bedaard uitdijende zinnen van Te Gussinklo klinkt dat zo:

 

De moeder leek mij eenvoudiger, ondanks die zenuwachtigheid; de dreiging van klapwiekend en gillend op de grond vallen bij tegenspraak en ongerief, of smijten met kopjes en borden. Bedrijvig redderend en wat onhandig – ontwapenend dat gedrag – met kleine aanflakkerende en weer abrupt dovende glimlachjes naar mij schonk ze thee in, hield mij schaaltjes voor: wilde ik ‘chocolat’, waar had ik mijn ‘oito’ neergezet. Ze kende die ‘oito’, maar geen woord daarover. Tegen die moeder moest je aardig zijn, die moest je geruststellen. Inderdaad, zo’n Slavische kaak, dat had ik goed gezien in het donker. Hoe was het mogelijk dat Hanna, zo fijn, zo fragiel, zo’n wezentje van dunne lijnen, van precisie en afgewogenheid, afstamde van deze hobbezakachtige moeder met een lichaam opgebouwd uit willekeurig geplaatste rondingen, en die kleine dreigende vader – inderdaad het uiterlijk van een betere timmerman of behanger zoals ik op de foto’s gezien had.

 

Op het lichaam volgt de taal: het gesprek tussen de ouders en Wander lijkt al gauw een sollicitatie-interview. ‘Wat zijn uw voorzichten, wat heeft u mijn dochter te bieden?’ vraagt de vader. Hij wijst op de leeftijd (te oud voor de job), het ontbreken van bruikbare diploma’s (Wander heeft zijn studies psychologie niet voltooid) en als finale klap: ‘Wij hoorden dat u zwaar aan de drank bent en ook aan de drugs.’ Dat klopt niet – Wander is al een jaar sober, ‘zeer helder’ in de woorden van de titel – maar dat stelt de vader niet gerust: ‘De ervaring leert dat verslaafden steeds in hun euvel terugvallen.’ Waarna hij de geliefde van zijn dochter de deur uitwerkt: ‘U zult wellicht elders verplichtingen hebben?’

De tragikomische eerste ontmoeting met de ouders krijgt tachtig pagina’s later een echo in de nog groteskere laatste ontmoeting. Dit keer is de pandoering niet louter verbaal en speelt de moeder de hoofdrol. Zat ze tijdens het eerste gesprek onbewogen toe te kijken, dan slaat ze nu in het gezicht van Hanna (die te laat thuiskomt) en van Wander. Ze beschadigt zijn auto (een roestbak), een buurman kijkt onbewogen toe en geeft Wander de schuld: ‘“Ik kan uw houding niet bewonderen,” sprak hij op koele toon.’ Hanna, die het gedrag van haar ouders altijd al verontschuldigde en zelfs accepteerde, heeft haar les geleerd: ze begrijpt dat Wander te oud en niet ‘een van de onzen’ is. ‘Misschien kunnen we voorlopig beter met elkaar bevriend zijn’, stelt ze voor, maar dat wijst Wander trots af: ‘Het is alles of niets’, zegt hij. En het wordt natuurlijk niets.

De roman begint met dat niets: de wereld is leeg geworden na de breuk met Hanna. Er zijn nog alleen de dingen, onaanraakbare en doodse objecten waar Wander buiten staat. Hij heeft twee verdedigingen: in beweging blijven, om niet vast te raken (vandaar zijn dwaaltochten met zijn vriend Berend) en vooral: schrijven. De twee lijken aan elkaar tegengesteld: schrijven doe je terwijl je stilzit, wandelen (geen toeval dat de ik-figuur ‘Wander’ heet) impliceert beweging. En toch: deze roman verzoent de twee. Ten eerste op het vlak van de inhoud: Zeer helder licht gaat helemaal over de beweging die fixeert, als ijsberen en in cirkeltjes lopen. Elke poging van Wander om weg te lopen van de breuk, brengt die breuk dichterbij. Hij kan ze niet vergeten. Als een geobsedeerde tolt hij rond. Zo hangt hij ook rond in de villawijk van zijn vroegere geliefde, tot hij door de politie opgepakt wordt.

Ten tweede is de opbouw van het boek een combinatie van voortgang en stilstand. Het boek begint en eindigt met de wereld-na-de-liefde. In die zin lijkt er niets te veranderen en suggereert de roman stilstand. Maar tussen begin en eind wervelen de herinneringen aan de liefde op. Het kader van het verhaal, het nu, ligt na de breuk, het ingebedde verhaal gaat over de liefde. Er zijn voortdurend overgangen van het ene niveau naar het andere en van de ene tijd naar de andere, waardoor de lezer de grond onder zich weg voelt vallen. Het verhaal verspringt én blijft toch ter plekke. Daar past de stijl van Te Gussinklo bij: uitwaaierende zinnen, die beweging suggereren, maar die steeds de obsessie en de fixatie vastleggen. Virtuoze variaties op het onvermogen te ontsnappen aan zichzelf.

 

De liefde, van zelf sprekend

Hoewel Wander vaak zegt dat het schrijven hem niet lukt, is Zeer helder licht het resultaat van dat falen. De roman is volgens de opdracht een ‘Ode aan O.’ en het boek dat Wander schrijft is dat ook: ‘als een geschenk, als een ode aan haar zou ik dat boek voltooien’. O. is vervangen door Hanna en wie de autobiografische lectuur voort wil zetten, zou kunnen zeggen: Wessel is vervangen door Wander. De leeftijd klopt, want het verhaal speelt zich af rond 1972 (generaal Franco moet in die tijd een zware operatie ondergaan) en Te Gussinklo, geboren in 1941, was toen eenendertig.

Autobiografie in een roman over het ontstaan en het schrijven van die roman, dat lijkt wel letterlijk een ‘self-begetting novel’, de term die Steven Kellman gebruikt voor romans als À la recherche du temps perdu van Marcel Proust. De roman gaat over zijn geboorte, hij ‘ontvangt zichzelf’. En bij Te Gussinklo gaat hij ook nog eens over het ‘zelf’ van de hoofdfiguur, niet over de groei daarvan, maar het verlies. Eerst is dat verlies positief: de liefde voor Hanna redt Wander uit zichzelf, zijn leegte en geslotenheid. Liefde is zelfverlies in de vorm van extase – ‘self-begetting’ alweer: ‘Liefdes zijn er om elkaar te scheppen, elkaar te verrijken, glans en helderheid aan de wereld te geven.’ Wander, die zichzelf altijd anders dan de anderen voelt, wordt één met Hanna. Meestal zit hij opgesloten in zijn eigen kleine ruimte, die dan nog eens ingeperkt wordt door de bedreigende anderen. Door Hanna gaat hij op in een grote ruimte, waar geen verschil meer is tussen dingen en mensen:

 

Daar zat zij, daar was zij, en o haar lach, haar ogen, o haar bewegingen, de aanwezigheid die zij was, haar gestalte, het rees op voor mijn ogen in de plotseling ontledigde ruimte om ons heen. Een ruimte waaruit alle geluiden, het rumoer en geruis, alle bewegingen weggezogen leken te zijn. Die kleine borstjes, die dunne, ijle sleutelbeenderen, dat middeltje alsof het geen lichaam was, maar een voorwerpje, iets van kunst: de sierlijke boog van haar benen naar haar heupen toe.

 

Wat zonder Hanna negatief is, wordt nu positief: de leegte, de stilstand, de ‘verdinglijking’ (‘een voorwerpje’). Het wordt zelfs kunst. Zeer helder licht is tegelijkertijd een liefdesroman, een autobiografische geschiedenis van een zelf(verlies), en een zelfbewuste roman over kunst en literatuur. Wie vertrouwd is met het vroegere werk van Te Gussinklo, bijvoorbeeld de essayroman Aangeraakt door goden (2003), zal hier vertrouwde poëticale statements vinden, die men een beetje slordig ‘existentialistisch’ zou kunnen noemen omdat ze kunst en menselijk bestaan direct op elkaar betrekken. Literatuur lijkt minder dan muziek en schilderkunst omdat ze emoties niet kan laten horen of zien, ‘en toch is literatuur de grootste, de hoogste, de koningin van de kunsten, want die laat zien wie we zijn, die laat het gevecht zien om te bestaan, om te overleven in de afgewende, onherbergzame werkelijkheid’. Het beeld van de literatuur als koningin wordt – zoals alles bij Te Gussinklo – zeer doordacht voorbereid en opgebouwd. Eerder had Wander al gezegd: ‘Een vrouw is een sonnet’ en zijn boek is een ode aan zijn koningin, Hanna alias O.

Literatuur toont hoe de mens vecht met de dingen, de realiteit. Sartre, een invloed die Te Gussinklo expliciet aan de orde stelt in Aangeraakt door goden, is niet veraf. Nog een andere betekenis van het zelf komt hier kijken: het en-soi (het bestaan van de dingen, in zichzelf besloten en samenvallend met zichzelf) en het pour-soi (het bestaan van de mens, open voor anderen en nooit helemaal samenvallend met zichzelf). Met Sartre heeft Wander ook la nausée gemeen, de existentiële grondervaring van ‘walging, ontzetting – overvol was ik ermee, en alles om mij heen waar ik ook keek beaamde dat’.

Kijken is nog zo’n sartreaans motief. Enerzijds zijn de blik en het bekeken worden positief omdat ze bewijzen dat je bestaat – hoe zou je anders kunnen worden bekeken? Anderzijds zijn ze negatief, want ze objectiveren je. ‘En ik zag de blikken die op mij rustten; kille blikken, onvriendelijke blikken, dreigend bijna alsof ze mij verwierpen of verachtten of beschuldigden. Ja, waardeloos was ik, een mislukkeling.’ Ook in zijn eigen ogen is Wander een mislukkeling: ‘En ik? Niets was er van me terechtgekomen, mislukt was alles, uit mijn handen gevallen.’

Nochtans was de blik in de liefde wel degelijk een teken van geluk. Ten eerste leerde Wander door Hanna de wereld beter zien, en dat moet je letterlijk opvatten. Hij leerde de wereld als een betere plek zien: ‘En het voelde aan, of ik mij verdubbelde, twee keer zo scherp kon zien, twee keer zo scherp kon horen en voelen door jou, door onze liefde. Alsof ik er handen en voeten bij kreeg, of nee, vleugels om op te stijgen in een wereld die niet meer grauw en zinloos was, niet meer onaanzienlijk zoals anders, naar een wereld glanzend en vol betekenis.’ De titel kan naar deze helderheid verwijzen, maar, zoals alles in het werk van Te Gussinklo, heeft die titel meer te betekenen en hangt alles perfect samen.

 

Licht in de ogen

Het licht waardoor Wander beter leert kijken, komt uit de ogen én de lach van Hanna. De twee horen samen: ze bekijkt de wereld positief, met een glimlach, terwijl ze Wander verwijt: ‘Je bent altijd zo somber en zo negatief alsof niets goed is.’ Dat houdt op wanneer Hanna lacht: ‘Want als ze lachte… een wonder, alsof haar gezicht plotseling van binnenuit verlicht werd, alsof het openging, zich naar buiten, naar de wereld, de anderen keerde – en naar mij keerde, ja naar mij, dat vooral. Al haar trekken plotseling verhelderd, glanzend alsof een zon haar bescheen, haar ogen…’

Die ogen zoeken of aarzelen niet, zoals die van Wander. Hij valt voor haar manier van kijken, ‘die onmiddellijke, die rechtstreekse blik op mij richtend; niet eerst wat opzij kijkend en mikkend’. In haar blik versmelt Wander met haar en dat zorgt voor de roes, de combinatie van roerloosheid en beweging, die letterlijk met de woorden van de titel omschreven wordt:

 

Maar vooral haar gezicht, zijzelf, het opglanzen van haar ogen. En soms opeens iets als opveren in mijzelf, ademloos opeens; opveren in mijn bed – terwijl ik toch stillag – door iets als een groot verblindend licht dat in mij verrees en toch tegelijk overal om mij heen was. Een zeer helder licht waarin ik keek, een licht voorbij beelden of zichtbaarheden; alleen helderheid, licht. Dit moest geluk zijn, wist ik opeens. Dit was geluk.

 

In deze verblindende ervaring komen alle betekenissen van het heldere licht in de roman samen. Dat tegenstellingen als verblinding en helder zien samenkomen, maakt de kern van het geluk uit. Komen de polen afzonderlijk voor, dan wijzen ze op het gewone, sombere leven waarin de dingen gescheiden zijn van de mens. In die normale scheiding van tegenpolen wordt de helderheid gevoelloos. Het scherper zien wordt nu letterlijk scherp in plaats van figuurlijk (beter zien). Dat is de helderheid die Wander na de breuk nastreeft: niet drinken, maar denken, rationeel het hoofd ‘koel’ houden, alle emoties wegdrukken, ‘hard en gesloten’ zijn. Het is ook de helderheid – in de zin van duidelijkheid – van de sociale tegenstellingen, die zorgen voor de blindheid van Hanna’s rijke ouders (die zien de liefde van Wander niet) en indirect voor haar eigen verblinding, want zij neemt hun visie over. Het is het licht van de wereld der dingen, het licht dat zelf een ding wordt: ‘Net of dat blinkende licht zelf iets was, een substantie die zich in een ijl laagje over de dingen gelegd had.’

Bij Hanna was het licht een teken van een nieuw begin, het ‘eerste licht op het bedauwde gras […]. Alsof de wereld zich voor mij openvouwde als nieuw en ik alles voor het eerst zag. […] En haar ogen glansden.’ Na Hanna is het licht hard, verblindend en vooral: eindeloos hetzelfde. In plaats van een nieuw begin is de wereld zonder Hanna een meedogenloze herhaling: ‘niets ontging dit licht. Ongastvrij, ontoeschietelijk leek alles in zijn afzonderlijkheid, zijn afgewendheid, nu geen dempende schaduwen of regen de dingen stoffeerden met zachtheid. En om mij heen eindeloze verten waar het niet anders was.’ Doordat in deze heldere wereld niets verandert, valt hier eens te meer alles stil: ‘Roerloos lag de zon op de dingen.’ En Wander, die op de toppen van de liefde leefde, ligt nu in de diepte: ‘Op de bodem van alle dingen was ik aangeland.’

De vele betekenissen van het licht in deze roman zijn zo beheerst en consequent uitgewerkt dat ze nooit de indruk wekken van een onoverzichtelijk labyrint waarin de lezer zijn weg zou verliezen. Zeer helder licht is een dicht geweven tekst, met steeds terugkerende draden als dingen versus mensen, zien en gezien worden, stilstand versus beweging, zelf versus ander. Maar het is ook een licht geweven tekst. Te Gussinklo bevestigt wat de lezers van zijn monumentale roman De opdracht (1996) al wisten: hij is een meester in het helder beschrijven van onheldere zaken. In die zin is hij net als de door hem en door Wander bewonderde Vestdijk een barok kunstenaar. Vestdijk plaatste die tegenover de romantische artiest, die duister schreef over duistere kwesties, en de klassieke artiest, die helder schreef over heldere aangelegenheden.

Bij die heldere barok sluit de stijl van Te Gussinklo perfect aan: zijn lange zinnen zijn zo goed gecomponeerd dat ze nooit onvatbaar worden. De structuur, de stijl, het verhaal vol afwisselingen tussen toen en nu, de ironie én de somberte – ze maken van Zeer helder licht een heel spannend boek. De schilderingen van mensen en groepen zijn vaak briljant. Zo ziet Wander de rijkeluisstudenten, collega’s van Hanna, langbenige en hengelstokdunne jongeren in spijkerbroek met pacifistische legerkistjes, sommige zelfs in camouflagebroeken – ik had ze gezien met hun luidruchtige meningen en zekerheden; zomaar wat uit de lucht gepakt of omdat anderen die zekerheden eveneens hadden, en hun, ook al waren ze bruinverbrand, toch op een of andere manier zeer bleke, gladde gezichten, alsof alles er nog langs afgleed; gezichten waarin alleen het gegevene te zien was en nog geen bewustzijn was ingedaald.

Als psychologische, sociale en zelfs filosofische analyse is deze roman al ongemeen interessant, maar zoals Wander zegt, is literatuur meer dan dat. Zeer helder licht is inderdaad veel meer dan alles wat ik er tot nu toe over gezegd heb – of wat erover gezegd kan worden. Het is een boek dat je niet ongestraft kunt parafraseren, maar dat je rijkelijk beloont tijdens de lectuur. Een boek om te lezen, kortom.

BIBLIOGRAFIE

Wessel te Gussinklo, Zeer helder licht. Koppernik/Karaat, Amsterdam, 2014.

Bart Vervaeck over Wessel te Gussinklo
PDF – 39,7 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.