Voorwoord

Beste lezers,

Toen Koen Peeters me vertelde dat hij samen met Leen Huet en Bart Meuleman een boeknummer van DW B zou willen maken over Maurice Gilliams naar aanleiding van de te verschijnen biografie van Annette Portegies, voelde ik me erg gelukkig. Gilliams speelde namelijk een hoofdrol in mijn leven als essayist en hoogleraar. Bovendien vernam ik dat het nummer met de steun van de Stichting Vita Brevis tot stand zou komen en gepresenteerd worden in het Letterenhuis op dinsdag 7 december. Toen het nummer wat later meer vorm kreeg, viel de caleidoscopische compositie me meteen op. Er wordt zelfs gewerkt met ongebruikte dicht en prozaregels van Gilliams, die actuele schrijvers moeten voltooien.

Het belang van Maurice Gilliams voor mijzelf ? Ik kreeg midden jaren 1960 – pas afgestudeerd aan de KU Leuven – een eerste literaire opdracht: een schooluitgave verzorgen van Elias of het gevecht met de nachtegalen van Gilliams voor de reeks ‘Caleidoscoop der Nederlandse Letteren’ (De Clauwaert), onder de redactionele leiding van J. Smeyers en B.F. Van Vlierden. Ik stuurde mijn inleidingen naar de auteur zelf, die stipt rea ­ geerde. Mijn eerste contact met een ‘groot schrijver’ … Ik bezorgde hem achtereenvolgens een academisch stuk (‘Situering in Nederlands en Europees verband’) en een essayistische tekst (‘Vita brevis’). Zijn reactie in een brief van 27 november 1966 kan u hierbij lezen. Het was voor mij een echte eyeopener. De tweede tekst vond hij ‘zoveel beter’ dan de eerste … Ik werd dankzij Gilliams in een vroege fase verlost van de neiging van aca ­ demici om alles te verklaren en te bewijzen. Het werd me duidelijk dat een essay de bedoeling heeft een creatief antwoord te geven op de besproken tekst. Later ontmoette ik termen en zinnen als ‘dissémination’ (J. Derrida) en ‘étoiler le texte au lieu de le ramasser’ (R. Barthes): een literair essay tracht niet dé betekenis te achterhalen van een tekst, maar de betekenis ­ sen van de tekst verder uit te zaaien, betekenissen toe te voegen, de lege plekken in de tekst op te vullen met eigen interpretaties, die op hun beurt weer openstaan naar de lezer van het essay.

Wat Gilliams bedoelde werd me nog duidelijker bij een ontmoeting in de Lange Gasthuisstraat 13, in het ‘grootste appartement van Antwerpen’. Ik reed al met de wagen, maar mijn vader speelde chauffeur, en wachtte in de auto. Gilliams ontving me erg voorkomend, rookte hetzelfde merk sigaartjes als ik (Petit Bordeaux), en overhandigde me mijn teksten die hij met een vulpen had geannoteerd. Het gesprek liep zodanig uit dat mijn vader aanbelde, en vervolgens een leuk gesprek met Gilliams had, ‘onder heren van stand’. Wat hij me toevertrouwde, heeft hij in dezelfde periode (1965) verteld aan J. Bernlef en K. Schippers (Wat zij bedoelen). Het heeft mijn poëtica als criticus fel beïnvloed.

Wat mij betreft betracht ik groepen van beelden in beweging te brengen die, nu eens van elkander weg, dan weer naar elkander toe komen, onafhankelijk van elkaar, en die in hun totaliteit, door de wijze waarop ze gecomponeerd zijn, uiteindelijk de indruk van een samenhangend geheel geven. Dat heet in de contrapuntische muziek ‘l’art de faire marcher les notes’. Vele traditionele feitenromans doen mij denken aan bordpapieren ledenpoppen, volgepropt met vuurpijlen; als een vuurwerk tot ontploffing komt, valt er een regen van vunzig karton op de toeschouwers neer.

Elias of het gevecht met de nachtegalen is opgebouwd als een sonate-­allegro, met de afwisselende expositie van een mannelijk-ritmisch en een vrouwelijk-­melodisch thema. Beide contrasterende thema’s zijn de emanatie van het ‘gevecht met de nachtegalen’ van de twaalfjarige Elias, die op de drempel van zijn volwassenheid de gekoesterde verbeeldingswereld van het kasteel - waar hij door ‘zijne’ moeder en extravagante tantes wordt opgevoed - niet wil verlaten, om gestoten te worden in de banaliteit van de zogenaamde ‘echte’ wereld. In de coda op het einde van de roman is er geen sprake van een triomfantelijke bevrijding van de kwetsbare, eenzelvige jongen. Terwijl hij het kasteel op weg naar de kostschool in een koets verlaat, wil hij met alle kracht die in zijn tere lichaam schuilt terug:

Op dit plechtig uitgestrekt domein is alles te vergeefs aangekweekte grootheid, nutteloos geluk en zelfbedrog geworden. Er blijven mij nog een paar ogenblikken om van dit verval te genieten; een paar gierig getelde momenten voel ik de stroming mij met hart en ziel naar ons witte landhuis voeren; daarna krijg ik in de wereld een plaats voor altijd, waar geen stroming meer te gevoelen is.

Terwijl ik dit citaat overtik, merk ik dat ik de tekst uit het hoofd ken. Ik heb jarenlang lesgegeven over Gilliams, voorlezend uit Elias, betoverd door dat prachtige muzikale ritme en de uiterst subtiele, bijna pijnlijke ontrafeling van een jongensziel, op het ogenblik dat hij geen kind meer kan zijn. Het deed me zoveel genoegen dat mijn oud-student Bernard Dewulf op de radio vertelde dat hij dichter was geworden door een stem, die wekenlang voorlas uit Elias. Na mij zijn er nog auteurs en essayisten die door Gilliams in hun eerste geschriften werden bezeten. Stefan Hertmans schrijft in zijn debuutroman Ruimte (1981) hoe hij zichzelf ‘langzaam vergiftigd’ heeft met Gilliams, om diens ‘muzikale ingetogenheid’ en omdat de auteur hem ‘in een onverschillige wereld’ gelijk bleek te geven. Ikzelf heb aan zijn honderdvoudige lectuur, behalve enkele poëticale opvattingen, ook de gewoonte overgehouden om te horen wat ik lees, ook bij stillezen, alleen in mijn nachtelijke kamer. Dat die eigenschap gevolgen heeft voor mijn kritische bedrijvigheid is duidelijk: als ik bij het lezen van een roman niks hoor tenzij een vlakke banale toon, leg ik het boek snel verveeld terzijde. Ik ben altijd zielsgelukkig als dat soms niet gebeurt: dan merk ik dat ik na al die jaren nog steeds de nachtegalen kan horen, recent nog, bij jonge auteurs als Charlotte van den Broeck, Jens Meijen en Marieke Lucas Rijneveld.

Hugo Bousset, hoofdredacteur