Als gespreksstof wederkeren. Over 'Klokgelui' van Leo Pleysier

Liesbeth D'Hoker

Heel af en toe hoor ik de kerkklokken in mijn dorp nog wel eens kleppen. In mijn kindertijd waren ze een vaste waarde. Ze riepen de gelovigen op tot viering, beluidden de overledenen en tijdens de goede week vielen ze op door hun stilzwijgende afwezigheid. Nog maar weinigen kennen de finesses van het klokgelui, merkt een van de vele stemmen in Leo Pleysiers jongste op. Klokgelui is een roman van (opnieuw) bescheiden omvang, opgebouwd uit drie delen – BIM, BAM, BIM – waarin een koor van stemmen opgevoerd wordt.

Zoals in zijn bekroonde roman Wit is altijd schoon (1989) laat Pleysier vooral de anderen aan het woord. Langs het gebabbel en rumoer om tast en speurt de auteur naar verborgen lagen in de werkelijkheid. Via de omweg van onafgebroken conversatie worden verhalen, herinneringen en impressies opgedist die dikwijls onbewust mee vormgeven aan een persoonlijkheid. In Dieperik (2010) vergelijkt Pleysier zijn jeugdherinneringen dan ook met vage indrukken op de duistere bodem van de talloze kleiputten die zijn geboortestreek rijk is. Wat benadering en opzet betreft past Klokgelui naadloos in Pleysiers consistente oeuvre.

Ook die roman is met Pleysiers geboortestreek verbonden – de moeder-muze en andere familieleden zijn weliswaar afwezig – maar buurtbewoners vormen het vertrekpunt. Zoals gebruikelijk grijpt de ik-verteller slechts een zeldzame keer het woord, maar weet zich omringd door een polyfonie van stemmen. Hij is evenwel geen buitenstaander maar net met volle toewijding en aandacht als getuige aanwezig. De identiteit van dit registrerende en regisserende ik blijft schimmig. Er wordt naam noch geslacht vermeld, maar gemakshalve en in het licht van het oeuvre ga je ervan uit dat het een persona van de auteur betreft.

‘Fijn dat jij er ook weer bij bent, zegt Sonja Dumoulin.’ Met deze vrolijke openingszin bezorgt Pleysier de lezer meteen een hartelijke entree op het ‘tuinterras’ van Sonja Dumoulin. Hier verzamelt de wandelgroep ‘ieder jaar op de eerste zondag van september’ om ‘te gezelligen’ in plaats van ‘een grote wandeltocht’ te maken. Dat betekent dat je als lezer gelijk mee kopje-onder gaat in de woordenvloed van de buurtbewoners. De taal en het zingen ervan – hortend en stotend, getekend door herhaling, variatie, afbrekingen, nu eens vloeiend dan weer opvallend staccato – beleef je op meerdere niveaus. Het is alsof je tijdens het lezen zelf ook midden in het gebeuren staat en de zin en onzin die op je afkomt noodgedwongen ondergaat. De stroom aan halfslachtige anekdotes, plots afgebroken gedachtes, het grossieren in clichés en vulsel en het springen van de hak op de tak zijn zowel verbazingwekkend als buitengewoon herkenbaar. Het geheel is wervelend en divers. Naast een onafgebroken commentaar op wat er gezegd wordt, laat Pleysier zijn personages ook regieaanwijzingen geven – ‘Mag ik vragen om de schaal met hapjes te laten circuleren, zegt Sonja Dumoulin’ – en metacommentaren: ‘Komkom, niet overdrijven. Overdrijven? Ik overdrijf toch niet? Maar ge veralgemeent wel.’ of ‘Praat eens niet zo luid altijd! zegt Myriam Vertessen. Luid? Praat ik te luid? Maar zo luid praat ik toch niet? zegt Brigitte Vermeer.’

 

Toch niet waar zeker?

Naar aanleiding van de publicatie van De dieven zijn al gaan slapen (2003) omschreef Cyrille Offermans het werk van Pleysier in Ons Erfdeel als stemmenspelen waarbij het meer gaat om de toon dan om de intrige. Een vaststelling die ook hout snijdt voor Klokgelui. De roman leest als een zorgvuldige compositie, een partituur die zich verwerkelijkt in het hoofd van de lezer en een gelaagde leeservaring creëert waarbij lezen, horen en ervaren met elkaar versmelten. Toch heeft Pleysier in Klokgelui ook aandacht voor de werking van intrige en spanningsopbouw. Vooral in het middendeel, BAM, dat het verhaal vertelt van Jef en Germaine, een bejaard kinderloos paar uit de straat van de ik-figuur.  Met het koppel van huisnummer 23 dat hij enkel ‘van ziens’ kent, is er vermoedelijk iets aan de hand: ‘nu gaan de namen Jef en Germaine almaar vaker over de tong – en dat terwijl die twee, paradoxaal genoeg, nauwelijks hun woning nog verlaten. Het lijkt wel alsof ze zich daar gebarricadeerd hebben.’

Dit verhaal dat op zichzelf kan staan vloeit organisch uit en naderhand weer moeiteloos over in het kaderverhaal dat op het ‘tuinterras van Sonja Dumoulin’ speelt. De ik-verteller presenteert de geschiedenis van Jef en Germaine bij monde van roddeltante Ludwina Pans. De bewoonster van het huis grenzend aan dat van het echtpaar neemt die rol graag en met verve op zich. ‘Ludwina Pans weet daar meer van, zegt men. O ja, en véél meer zelfs, zo bleek toen ik haar aansprak over de kwestie.’ Met het vooruitzicht van smakelijke roddelpraatjes en de introductie van een smeuïg personage prikkelt Pleysier de verwachting en de nieuwsgierigheid van de lezer. Ludwina laat niet los vooraleer ze uitgebabbeld is, dat Germaine in een van haar wanen plots een papegaai in de buurt van Ludwina ziet, is veelzeggend.

Germaine is ongetwijfeld één van de mooiste personages die ik in Klokgelui ontmoette. Naarmate de hersenmist verder indikt – ze lijdt aan een vorm van dementie, al wordt haar precieze aandoening niet vermeld – krijgt het kind in haar steeds meer ruimte. Zo vertelt ze Jef over haar verlangen om in een koekoeksklok te wonen en gebruikt ze woorden als ‘stoofvrees’ die ze vermoedelijk als kind verkeerd uitsprak. In de figuur van Germaine clusteren ook een aantal van Pleysiers poëticale opvattingen. Dat de tijd waarin we leven niet voor iedereen dezelfde is, toont Pleysier treffend met Germaine wier kinderlijke fantasie verwant is aan zijn betrachting om als schrijver naar de diepere, onzichtbare lagen in de werkelijkheid te tasten.

 

En op een onbewaakt moment klauterde ik met behulp van een trapladdertje naar boven tot ik met mijn ene hand zowel de grote wijzer als de kleine wijzer op het getal XII kon zetten zodat bovenaan het deurtje openklapte en de koekoek in de deuropening verscheen. Maar zelfs dan kreeg ik amper iets te zien van het binnenste van de koekoeksklok. En daar was het mij toch om te doen, want de roepende koekoek belette mij het zicht op het diepste binnenste van dat kleine huisje waar de vogel met grote regelmaat uit tevoorschijn kwam. Maar ik gaf het niet op, ik wilde het zien, ik wilde het weten (…).

 

De roepende koekoek vormt een hindernis om bij het diepste binnenste van de klok te komen en zo een scherper zicht te krijgen op het mechaniekje dat alles in gang zet. Dat wat Germaine wil aanschouwen ligt achter het roepende vogeltje verscholen en is zowel intiem als duister. Om Germaines binnenwereld weer te geven laat Pleysier zijn beproefde methode van een stem die vertelt over een stem die vertelt soms een ogenblik los, zich ervan bewust dat de directe weergave hier veel beter werkt.

 

Ge doet ermee wat ge wilt natuurlijk

Pleysier past zijn taal steeds uiterst vakkundig aan de situatie aan. Hij schaaft zijn zinnen tot ze het gewenste effect sorteren, zoals blijkt uit de beschrijving van Germaines dromen.

 

Het stro komt uit Wallonië en in de schuur kroop ik in het stro, zei Germaine. Ik zakte helemaal weg in het stro tot diep in het stro. Maar het is daar nauw en donker in het stro en zo werd ik bang zo bang. Ik zit vast ik zit klem in het stro en ik geraak niet meer vooruit en ook niet meer achteruit en ik riep om hulp maar niemand hoort mij. Nauwe gangen en spleten in het stro waar ik doorheen moet kruipen. En ik riep en ik riep en ik riep want ik zit vast in het binnenste van het stro en niemand hoort mij.

 

De beklemming van dit nachtelijke visioen zet zich moeiteloos over op de lezer, want hoewel kinderlijk is de droom geheimzinnig en angstwekkend.

 

Mijn broer Lowie. Dag Lowie. Dag Lowie in het daglicht. Dank u om mij uit het stro te trekken. Mijn hand in zijn hand uit het stro. Het is niet gemakkelijk. Er moet hard getrokken worden. Ik was bang dat krak zo met mijn hand in zijn hand. Krak. Mijn hand kwijt. Alleen nog maar mijn hand die onze Lowie dan vasthoudt want ik ben ze kwijtgeraakt, mijn hand. Afgebroken.

 

Leestekens zorgen hier niet voor adempauzes, rustpunten of lucht. Germaine, wier eenvoudige, expressieve taal onwillekeurig ook herinnert aan Van Ostaijens ‘Marc groet ’s morgens de dingen’, beleeft allesbehalve een nachtelijke idylle in het stro. En ook andere typisch landelijke elementen die plots opduiken in haar troebele geest, zoals de herinnering aan een pasgeboren kalfje dat niet recht kon staan, verbindt Pleysier met dreiging. Het lijkt wel alsof Germaines dromen naarmate ze onheilspellender worden op haar naderend einde anticiperen.

Behalve de juiste sfeer weet Pleysier ook feilloos de tijd te vatten. Zijn woordkeuze is precies en draagt gevoelig bij aan de plasticiteit van zijn figuren en hun context, het Vlaams idioom, de stijfdeftige archaïsmen en wijdverbreide tussentaal wekken de buurt mee tot leven:

 

Want ordentelijkheid en nauwkeurigheid golden immers niet alleen voor het magazijn in Brecht waar ik jarenlang gewerkt heb, nee, feitelijk geldt dat evengoed voor bij u thuis. Zorg dan ook dat na gebruik altijd alles netjes en op zijn geëigende plaats wordt teruggelegd. Niet raprap zomaar ergens terugleggen. Neenee. Altijd alles op zijn vaste plaats terugleggen. (…) zodat ge die zaken meteen weet liggen als   ge ze vandoen hebt en zodat ge niet telkens weer van de zolder tot in de kelder moet gaan zoeken. Anders wordt het binnen de kortste keren de grootste wanorde in uw huis en dan loopt alles in het honderd.

 

Precisie en authenticiteit bepalen ook de rumoerige partituur van het kaderverhaal waarin de meest uiteenlopende types en persoonlijkheden weerklinken. Ze laten zich lezen door zowel hun specifieke toonzetting als door wat ze beweren; Alma Van Dijk praat in poëzie, citaten en titels, Liesbeth Jorissen drukt zich uit als sociaalkritische wereldburger, Rik Haverans kan een passie voor muziek niet verzwijgen, terwijl Eline Martens dan weer vooral focust op de hapjes en de drankjes en de supermarkten waar ze vandaan komen. Elk speelt zijn rol, elk heeft zijn deel, de gespreksstof waaiert alle kanten uit en het resultaat is ontzettend grappig.

 

Jan Simons zegt dat zijn zoon Mauro na het middelbaar gekozen had voor de studierichting Expeditie en dat heeft hij exact veertien dagen volgehouden, want toen hij voor die studierichting koos, dacht hij daarmee het diploma van         ontdekkingsreiziger te kunnen behalen. Maar na twee weken op de hogeschool begreep hij dat Expeditie vooral ging om het administreren van zowel vertrekkende als aankomende vrachtschepen en niet, zoals Mauro in gedachten had, om later als afgestudeerde ontdekkingsreiziger in het spoor van Stanley en met een karavaan  dragers achter zich aan het Afrikaanse evenaarswoud in te trekken op zoek naar de bronnen van de Nijl. En wat studeert Mauro nu? zegt Leen Marissen. Voorlopig niks, zegt Jan Simons, want voor de rest van het schooljaar moet hij nu thuis herbronnen. Die verpleger wist niet dat ik een redeloze en sommigen zullen wel zeggen     belachelijke afkeer heb van spuiten en injectienaalden, zegt Carlo Wouters. Naaldenfobie noemt men dat, zegt Anna De Roeck. Achzo, feitelijk gaat het dus om een aandoening? zegt Carlo Wouters. Jazeker, zegt Anna De Roeck. Dan maakt dat mijn afkeer van geprikt worden wat minder redeloos en belachelijk, zegt Carlo Wouters, want dat het om een aandoening ging dat wist ik niet, zegt hij.

 

In zijn polyfonie van banaliteiten en platitudes weeft Pleysier allerlei lachwekkende en kleinmenselijke trekjes, zoals de geruststelling die sommigen ervaren als er een etiket voor hun eigenaardigheden bestaat, of het verlangen naar net dat wat buiten bereik ligt: ‘Een heuvellandschap zoals de Vlaamse Ardennen vind ik mooier dan het vlakke landschap dat wij hier hebben, zegt Brigitte Vermeer. Het is een lieflijker landschap dan het onze, zegt ze.’ Ook met de neiging van sommigen om aandacht te trekken met hun zogenaamd anders-zijn wordt de draak gestoken. Wanneer er cava geschonken wordt, fluistert Eline Martens dat ze het persoonlijk toch meer voor prosecco heeft eigenlijk maar ‘ik ga dat nu niet luidop zeggen’. En zo kraamt ze nog wel meer kokette onzin uit: ‘Het is in alle geval wijn die smaakt naar zowel een goed wijnadres als een goed wijnjaar, zegt Eline Martens.’ Het draait hier duidelijk om de vorm, de sociale functie, en niet om de inhoud van communicatie.

‘Overal en meer dan ooit draait de meningenindustrie op volle toeren’ maar Pleysier zorgt voor genoeg nuance en schakering door stemmen op te voeren die elkaar zowel ontkrachten als bevestigen. Hij speelt met het effect van juxtapositie en resonantie. Zo citeert een stem na wat haatdragende opmerkingen over vreemdelingen in de supermarkt de beginregels van Rilkes ‘Herbsttag’: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.’ Wie wil kan in deze verwijzing naar de thuislozen een subtiel maar veelzeggend commentaar lezen, al kan het evengoed om de zoveelste triviale opmerking gaan. De vrijblijvendheid van het geheel creëert onrechtstreeks een grote vrijheid, de lezer mag er het zijne van denken, zoals ook het geval is wanneer je meeluistert naar een gesprek.

In het minder drukbevolkte middendeel bouwt Pleysier eveneens symbolische brugjes tussen de microvertellingen. Op Jefs anekdote over de meerduidigheid van ‘een brandende schuur’ volgt de vaststelling dat het legsel van zijn schone vogels in zijn volière niet bevrucht raakt.

Klokgelui mag als roman dan amper een honderdtal pagina’s tellen, het zit boordevol leven. Tegelijk mag het een wonder heten dat talloze stemmen die Pleysier aan het woord laat blijven boeien. Dat getuigt van metier, want het vraagt een getalenteerd dirigent om een dergelijke democratische koorzang te laten slagen. Pleysiers roman is dan ook met de grootste vakkundigheid gemonteerd. De speelse, humoristische toon houdt net op tijd op en voert naar een tragischer middenstuk. Dit dramatischer deel is op zijn beurt erg precieus vormgegeven. In al zijn subtiliteit en dankzij de juiste dosering – er staat geen woord of witregel te veel – wikkelt Pleysier een diepmenselijk verhaal af. Het slotakkoord van de roman brengt dan weer meer lucht en zelfs een zekere berusting. De septemberavond op Sonja’s tuinterras is weliswaar wat minder zomers, maar een trui helpt tegen de opstijgende kilte.  

           

Vertelstof

Uit de gesprekken in Klokgelui verschijnt een buurt die oppervlakkig aan elkaar hangt van de half-gedeelde impressies, roddels en dooddoeners. De onafgebroken woordenstroom is vooral een treffende getuigenis van het moeizame van communicatie. De mens is babbelziek en bedient zich voortdurend van clichés – ‘een waarheid als een koe’ – waardoor hij doorgaans vaag en aan de oppervlakte blijft en zijn woorden niet werkelijk kunnen raken aan wat ertoe doet. Maar – zo weet Pleysier – samen vormen deze stemmen een tactiel geheel, variatie en toonzetting zorgen voor diepte en belichten het ritueel karakter van onze alledaagse poging tot communicatie. Het portret is levensecht en herkenbaar, en ook de positie van de ik-figuur die zich in stilte hult is dat, ‘nog-zo-een-die-niet-weet-wie-zijn-buren-zijn’ en die bovendien aangeeft daar geen interesse in te hebben. Al is hij daar, wanneer hij samen met een handvol andere straatbewoners ziet hoe Germaine met de ambulance wordt weggevoerd, uiteindelijk toch niet meer zo zeker van.

Kies je voor afstand en het behoeden van je eigen terrein of neig je toch meer naar toenadering, zoek je verbinding, ook met je buren? Willens nillens ben je deel van je context en ook stilzwijgend ben je omringd door andermans gerucht. De zwijgzaamheid van de ik-verteller wijst op twijfel, een zekere spanning die inherent deel is van Pleysiers oeuvre. Zijn ‘streekromans’ houden zich ver van dweperij of idealisering, noch van heimat, familieleden of van het dorpsleven. Landelijkheid staat er niet gelijk aan idylle of rust, boeren zijn allang geen kleine keuterboertjes meer maar hebben plaatsgemaakt voor industriële landbouw of paardenfokkers met stoeterijen, en zelfs op de voorheen kleine boerenhoven was het vreedzaam Arcadia ver te zoeken. Toch is Klokgelui geen afrekening. Het draait dan wel niet om een zich vereenzelvigen met de context maar evenmin om een breuk. Veeleer is het een onophoudelijk zoeken naar de steeds wankele verhouding van een schrijver die niet om het belang van zijn omgeving heen kan.

 

Wij dragen dingen met ons mee die groter zijn dan onszelf, zegt Alma Van Dijk. De taal, de traditie, de schoonheid, de tijd, de dood en de herinnering, zegt ze. Alma krijgt het nog maar schoon gezegd, zegt Frank Blockx.

 

Schoon, dat zeker omdat Klokgelui als geheel juist zit. Al gaat bij elke poging om beleefde werkelijkheid in het juist gekozen woord te vatten onherroepelijk iets verloren. Pleysier tracht dit te omzeilen door in te zetten op gelaagdheid en zo alsnog onrechtstreeks iets van het geleefde leven te archiveren. Omgeven voor stemmen, tranches de vie, meningen, anekdotes, herinneringen, verlangens, droombeelden en verstilling tracht hij het mechaniekje aan de binnenkant van de koekoeksklok van nabij te aanschouwen: ‘Maar ik gaf het niet op, ik wilde het zien, ik wilde het weten (…)’.

Met Klokgelui voegt Pleysier een kleine meerstemmige compositie aan zijn oeuvre toe. Hij registreert sporen van de rumoerigheid op een zomeravond en tracht zo een fractie te bewaren van wat gedoemd is te verdwijnen. De drieledige spreuk die als motto aan de roman voorafgaat herinnert aan die vergankelijkheid, ze is ontleend aan inscripties die men op oude klokken aantrof en wordt in de loop van de partituur hernomen: ‘De levenden roep ik, de doden beklaag ik, de bliksem breek ik.’

Aan het einde verwijst een stem ook letterlijk naar het stof waartoe we veroordeeld zijn: het zal neerslaan en alles onder een dun laagje zand bedekken. Dat onpersoonlijke en onophoudelijke holle gepraat van mensen voelt ook wel eens als stof dat in je oren kruipt en alles bedekt, maar zo vluchtig is dat het gaat vliegen met de wind. Al is dat buiten een schrijver als Leo Pleysier gerekend die deze rituele gespreksstof over vele kleine levens als verhaalstof laat wederkeren: ‘Gij zult het misschien een onnozel verhaal vinden, zei Jef daarna nog tegen mij, zegt Ludwina, maar ik ben het wel altijd blijven onthouden, zei hij.

 

BIBLIOGRAFIE

Leo Pleysier, Klokgelui. De Bezige Bij, Amsterdam, 2022.

Liesbeth D'Hoker over Leo Pleysier
PDF – 198,5 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.