‘We hebben afgesproken / elkaar de hand te zullen reiken’. Over 'Wij zijn uitgeweken' van Anne Louïse van den Dool

Marieke Winkler

 

Aftasten


Twee ex-geliefden ontmoeten elkaar na een periode van verwijdering. Zoveel gedeeld, maar niet meer samen en toch die drang om elkaar weer op te zoeken, uit gewoonte, uit liefde, uit een onbestemd verlangen. Maar hoe doe je dat? Wat zeg je wel en wat zeg je (vooral) niet? Hoeveel afstand neem je, hoe dicht schuif je naar elkaar toe?

Dit is het onderwerp van het gedicht ‘Naderen’ uit de mooie en uitgebalanceerde debuutbundel Wij zijn uitgeweken van Anne Louïse van den Dool. De beschreven situatie is zo universeel dat er blijkbaar scripts voor bestaan: ‘Mensen horen elkaar / op dit soort momenten / altijd op een brug te ontmoeten’, aldus de licht ironische openingsregels. Dat mag dan wel zo zijn, geconfronteerd met de werkelijkheid is de situatie anders: ‘Wij ontmoeten elkaar niet op een brug. / Wij wonen aan dezelfde kant van het water.’

De ontmoeting is tegelijkertijd vertrouwd en nieuw. Bewust als ex-geliefden zich alle gedragingen herinneren die ze eerst met elkaar vanzelfsprekend vonden (‘dezelfde kant van het water’) en die nu niet meer ‘mogen’, ‘kunnen’ of ‘horen’, klampen zij zich vast aan duidelijke omgangsvormen:

 

(…)

 

We hebben afgesproken

elkaar de hand te zullen reiken.

Dat vinden we onwennig.

Dat hebben we lang niet gedaan.

 

(…)

 

Toch blijft het zoeken. Onder meer naar welk taalgebruik gepast is in dit delicaat samenzijn tussen vroeger en nu, tussen liefde en vriendschap. ‘Vanuit onze ooghoeken kijken we / hoe de ander ook worstelt met een woord, / een heel kort woord - /’. In de nieuwe constellatie kunnen ze niet langer volhouden dat ze de ander met een half woord verstaan. Langere woorden blijken comfortabeler, ze scheppen net de juiste afstand terwijl ze het toch mogelijk maken een gesprek te voeren en contact te maken, ‘juist omdat ze niet tegensputteren, / niet natspuiten, ons niet aanraken haast’.

Dat er desondanks het nodige ongemak tussen de regels loert, blijkt uit het voortdurend elkaar in de gaten houden, het voortdurend peilen van de ander en het bezegelen van het wederzijds begrip door het uitbouwen van de afspraken. Zo spreken ze af om het bij de lange woorden te laten en om elkaar vaker te ontmoeten ‘daar, aan dat kanaal, aan dezelfde kant van de brug. / Droge handen, uit het water. / We keren onbeschadigd terug’. Het is knap hoe Van den Dool de ontmoeting tussen de ex-geliefden invoelbaar weet te maken en de lezer, onder meer via het inclusieve ‘we’-perspectief, deelgenoot weet te maken. We hoeven ons daarbij niet te laten misleiden door de ogenschijnlijk eenvoudige scène. Na herhaalde lezing wordt pas duidelijk hoe subtiel de tegenstelling tussen water en kade, kanaal en brug, nat en droog, verder wordt uitgewerkt door de ruimtelijke betekenissen te verbinden aan meer ambigue connotaties zoals die tussen bespoten worden en het drooghouden. Het zijn dit soort fijnzinnige verbindingen die het uiterst herkenbare toch ineens ‘vreemd’ weten te maken.

De ex-geliefden mogen misschien onbeschadigd teruggekeerd zijn, de brug laten ze uiteindelijk links liggen. Weinig verwondering wekt het niet wanneer in het volgende gedicht, getiteld ‘Dotteren’, de balans alweer opnieuw moet worden bepaald. Uitgerekend de uitdrukking ‘kapot mooi’ uit de mond van de ander brengt het precaire evenwicht schade toe. De tegenstrijdige uitdrukking detoneert in de ruimte, ze past bij een ‘nieuwe versie’ van de ander, ‘een versie die zichzelf noch de ander herkent’. Je realiseert je: ze houden elkaar nog even vast, de lijn blijft nog even open, maar eigenlijk is er niets meer vast te houden of te bespreken. Wat de dichter hier zo treffend op papier weet te vangen, is tegelijk aanwezig en voorbij, zoals de echo in het gelijknamige daaropvolgende gedicht:

 

(…)

een echo die uit een lampenkap kaatst,

zichzelf tot aan de lege wanden draagt,

zodat het lijkt alsof iemand

me steeds fluisterend vraagt

 

wat ik zojuist zei.

 

De echo uit de lampenkap – nog eens fraai onderstreept door de vertraging die de witregel veroorzaakt – is een mooie metafoor voor het dichten zelf, dat in deze bundel altijd vanuit een soort zelfreflecterende gesteldheid gebeurt. Uiterst behoedzaam worden steeds weer de complexe emotionele verhoudingen tussen mensen (en de onuitgesproken regels die hun gedrag en gemoed bepalen) onder de lamp gelegd. Dit is wat de dichter doet, ‘Ik maak het van papier / van letters die ik hardop voorzing’.

 

Botsen

De gedichten ‘Naderen’, ‘Dotteren’ en ‘Echo’ zijn de laatste gedichten uit de tweede afdeling van Wij zijn uitgeweken. In deze afdeling, getiteld We moeten onszelf niet helpen verblind te raken, vormt het geleidelijk verliezen van een geliefde het centrale onderwerp. Het is de meest omvangrijke afdeling (19 gedichten in totaal) en wordt geflankeerd door de eerste afdeling We moeten onszelf niet in de kijker spelen (8 gedichten) waarin wordt teruggeblikt op de kinder- en adolescententijd en de derde afdeling We moeten onszelf niet verwarren met onszelf (14 gedichten) waarin het overlijden van de vader en het volwassen contact met de moeder onderwerp zijn.

Het terugkerende ‘we moeten’ in de afdelingstitels relateert aan het thema van de vastliggende scripts en sociale schema’s waarin we bij geboorte terechtkomen. Het tweede gedicht uit de bundel drukt dit sterk uit in de beschrijving van een strandwandeling waarin twee ouders en een jong kind zoeken naar de juiste ‘formatie’ (tevens titel van het gedicht). In een v, naast elkaar of in een lijn. Het wordt dat laatste:

 

(…)

 

In een lijntje kijken

naar elkaars rug

De weg volgen langs de zandbanken

trappen in elkaars voetstappen

(…)

 

Niet alleen het kind loopt in het gareel maar ook de ouders (zie de andere gezinnen kijken naar ‘het veel te mooie blouseje’ van ‘de verwenneling’!). Gaat van het trappen in elkaars voetstappen de nodige beklemming uit, ronduit dreigend zijn de slotregels ‘er mag hoe dan ook geen / onenigheid ontstaan’. Er hoeft blijkbaar niet veel te gebeuren voor er een conflict optreedt ... De titel van de eerste afdeling We moeten onszelf niet in de kijker spelen drukt uit hoe we ons plooien naar de verwachtingen van onze – in dit geval directe familiale – omgeving.

Enige vrijheid ontdekt het lyrisch ik, intussen een jongvolwassene, in de tweede afdeling, We moeten onszelf niet helpen verblind te raken. De eerste kus is zwaar en luchtig tegelijk; alles wat ze eerder niet had gemogen, wat had kunnen gebeuren en alles wat zonder verboden mogelijk wordt, trekt tegelijkertijd voorbij. Een moment van puur geluk is binnen handbereik maar dan eindigt de kus:

 

(…)

 

Ze trok haar lippen terug, precies

toen ik, midden in het koelpad

met de deur nog open

het melkpak aan mijn lippen zette.

Ze vroeg niet waar ik was,

en ik dacht:

 

Ik wil haar blijven kussen

onder deze ingehaalde

hardhandige

helderblauwe lucht.

 

Deze ‘ze’ is een eerste liefde, of misschien nog niet eens, een eerste kennismaking met seksuele intimiteit. Het werkt bevrijdend. Het lyrisch-ik – in deze afdeling vaak sprekend in de ‘je-’ en ‘we’-vorm – raakt bewust van alles wat ze tot nu toe moet hebben gemist. Toch lijkt de nieuw ervaren vrijheid van korte duur, want ook in de relatie wordt er weer geplooid en gehandeld naar onuitgesproken verwachtingen. In het oog springend in deze afdeling is het beeld van de koker of schacht. ‘Wat als je elke dag door een / tunnel moet kruipen om bij je geliefde / te komen?’, klinkt het in ‘Diepvriesfruit’. Ook al heeft de liftschacht zachte wanden in het gedicht ‘Vachtenwand’, het blijft een claustrofobische ruimte waarin je liever niet vast wilt komen te zitten. Opmerkelijk is ook dat de figuur van de geliefde daarbij steeds wat diffuus blijft. Om hoeveel geliefden het gaat, man of vrouw, is moeilijk te bepalen. Het is een effectieve manier om de gedichten over een uit elkaar groeiend stel boven het particuliere niveau uit te tillen. Daarnaast benadrukt het vooral ook de onkenbaarheid van de ander. Je denkt dat het goed gaat met de ander, maar het tegendeel blijkt waar, wat je denkt blijkt niet meer dan hopen.

In de derde en laatste afdeling, We moeten onszelf niet verwarren met onszelf, gaat het ik terug naar de ouders. Daarmee lijken we ook in het heden te zijn aangekomen. Samen met de ik-verteller – in dit deel wordt aanmerkelijk meer gebruik gemaakt van de ik-vorm – zitten we naast de vader die overduidelijk leidt aan dementie. Met vervreemding kijkt ze naar wie een bekende moet zijn:

 

Ik heb deze man

 – voorovergebogen zoekend naar de

juiste reisgidspagina, bladerend

steeds driftiger bladerend –

niets meer te vertellen. Ze zeggen

dat je nog honderd dingen aan iemand

kwijt wilt voordat hij sterft,

als je maar van diegene houdt

en dus begrijp ik niet wat deze stilte is.

 

(…)

 

Vervreemding wordt niet alleen ervaren ten aanzien van de vader die inderdaad komt te overlijden. Ook de moeder is dezelfde maar toch anders. Het gedicht ‘Uittorenen’ verhaalt het moment waarop de dochter zich realiseert dat de rollen omgedraaid zijn, voor het eerst heeft ze het gevoel dat zij haar moeder, die altijd boven haar uittorende, moet beschermen. ‘Je kunt je bijna niet meer voorstellen dat ze ooit / groter was dan jij, en tegelijk is ze dat nog steeds’. Dit waarderend besef is typerend voor de houding ten aanzien van de ander, of dat nu familie, vrienden of geliefden zijn, steeds is er in Wij zijn uitgeweken begrip voor de worsteling waar ook de ander in zit. Wat dat betreft is er weinig sprake van een ‘wij versus zij’-mentaliteit, we zijn allemaal één groot ‘wij’ – het ik als ‘losse mensenmassa’s – dat voortdurend tegen elkaar aanbotst om daarna weer verder te bewegen.

De compositie van Wij zijn uitgeweken versterkt die centrale thematiek. In iedere afdeling vindt een andere ontmoeting plaats en iedere botsing verandert je maar benadrukt ook hoe je dezelfde blijft en verbonden bent. Zo hoort het lyrisch-ik zichzelf in het een na laatste gedicht grommen als haar vader en beschrijft het droomachtige slotgedicht ‘Bodem’ aan de hand van een leeglopend en vollopend zwembad nog eens de beweging van aantrekken en afstoten die we in de gehele bundel zien terugkeren.

 

Uitwijken


Voor Wij zijn uitgeweken koos Van den Dool een motto ontleend aan het gedicht ‘Om een kasteel, om een krot, om een vrouw’ van Rutger Kopland. Overgenomen is de laatste strofe waarin een stel gearmd een wandeling maakt. Ondanks deze liefdevolle pose ontmoet de ik-verteller alleen zijn eigen andere hand op haar rug, een teken dat vervolgens halsstarrig wordt genegeerd opdat niets verandert. Behalve dat het beeld van de hand ook in dit motto terugkomt en nog een extra variatie geeft op het motief van de handen (als liefdevolle, verbindende instrumenten enerzijds en sturende, dominerende instrumenten anderzijds) wordt er ook rekenschap gegeven van de affiniteit met het werk van deze bekende dichter. Die affiniteit blijkt niet alleen uit de herkenbare, anekdotische aanpak of de fascinatie voor de grondstructuren van ons denken, voelen, herinneren en waarnemen. Ook poëticaal lijkt er verwantschap. Zo zou over van Van den Dools bundel evengoed gezegd kunnen worden: ‘Het is juist de poëzie die de mogelijkheid verschaft in het conflict tussen droom [in dit geval: dat wat gedacht wordt] en werkelijkheid emotionele klaarheid te brengen. Poëzie is troost.’ (Van Domselaar & Van Zoggel 2014).

Tot slot verbindt ook de eerdergenoemde zelfreflectieve gesteldheid het werk van Van den Dool met dat van Kopland, waarbij echter ook meteen een verschil duidelijk wordt. Waar de reflectieve houding bij de meester resulteert in een soort buitenstaanders positie (het lyrisch subject als de onafhankelijke toeschouwer van de werkelijkheid), daar wordt in de poëzie van Van den Dool juist duidelijk hoezeer de waarnemer allesbehalve onafhankelijk is, hoe het ‘systeem’ van gezin, geliefden, vrienden de eigen positie bepaalt en hoe het sprekend/denkend subject continu in bestaande sociale patronen wordt gegoten waarbinnen het vervolgens probeert de eigen positie te hervinden. Bovenal gaat het erom niet in een tunnel vast te komen zitten, uit de schacht en uit de koker te manoeuvreren. Niet in de laatste plaats via de taal, deze taal, de lyrische taal als de uitgestoken hand die je vast kan pakken en die je helpt een andere kant op te zwenken. Poëzie maakt het mogelijk daadwerkelijk uit te wijken. 

BIBLIOGRAFIE

Anne Louïse van den Dool, Wij zijn uitgeweken. Querido, Amsterdam, 2022.

Marieke Winkler over Anne Louïse van den Dool
PDF – 345,8 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.