Een zoveel watts maan of een zon. Over 'Om honing gaat het niet' van Marc Reugebrink

Maarten Buser

Kun je een Nederlandstalig gedicht met daarin bijen of honing überhaupt nog lezen zonder aan Martinus Nijhoff te denken? Vrij recent nog klonk in Paul Demets’ De bijendans (2022) ‘Het lied der dwaze bijen’ sterk door, mede omdat de hele bundel doortrokken was van een vergelijking tussen het groepsgedrag van mensen en van deze insecten. Hij trok bijvoorbeeld een lijn tussen de werkers in een korf en die in het magazijn van webshopreuzen. Het woord ‘ik’ viel nauwelijks; ‘wij’ des te vaker. In de nieuwe gedichtenbundel van Marc Reugebrink (1960) figureert daarentegen één enkele bij, die de lokroep blijkbaar heeft leren weerstaan: ‘Om honing gaat het niet. / Het gaat om overleven.’ De maatschappijkritische benadering van Demets deelt hij niet of nauwelijks, op een gedicht over zijn socialistische opa na (waarover straks meer). De bij is voor hem eerder een symbool voor een achtergebleven man.

Reugebrink schrijft afgepaste gedichten, redelijk parlando en anekdotisch, maar wel met ruimte voor lyriek. Hij werd geboren in Nederland, maar woont al ruim twee decennia lang in België. Beide temperamenten – Rutger Kopland bijvoorbeeld leest ondanks de overeenkomsten toch echt anders dan Herman de Coninck – lijken terug te vinden in zijn poëzie. Voor emoties is er de nodige plek in de bundel, getuige onderwerpen als rouw en vooral herinneringen: aan een vakantie met een jonge dochter, of de maanlanding in de eigen jeugd. Ze worden alleen niet bezongen met grote woorden, of met al te veel concrete inkleuring. Er zit een zekere mate van abstractie in, zoals al blijkt uit het openingsgedicht ‘Diepenheim’, vernoemd naar een stadje uit Reugebrinks geboortestreek Twente:

 

Soms kun je, als je dat wilt, dit landschap zo te binnen brengen

dat het wordt zoals het altijd was: nooit deze weide waar je bent

tussen koeien en gras, nooit die bosrand die waar je staat

tussen beuken – de rode –, tussen het blauw en het groen van de spar,

nooit de hemel daaronder.

 

Het is dag of is nacht en altijd hoogzomer.

Het vee in de schaduw onder de bomen,

bij het schijnwerperlicht van een zoveel watts maan of een zon,

hoest en herkauwt naar behoren.

 

En er kome wat kome.

 

Achter het rietgordijn,

tussen neerhangende sluiers van bomen,

in dit haast muisstil geritsel terzijde, word ik,

als ik dat wil, wat ik altijd al was:

 

Nooit deze weide, de koeien, het gras, nooit

het rode van beuken, het groen van een spar,

nooit het bedrieglijk echt blauw

of inktzwart van een hemel.

 

Het is dag, het is nacht, het is altijd hoogzomer.

 

Het gedicht, dat geïsoleerd vooraan staat in de bundel, heeft wel wat weg van een ouverture, mede door het zinspelen op toneelbelichting. Op de achtergrond is er een wrijving tussen het landelijke, dat door menig stedeling als ongerept gezien wordt, en door menselijke inbreng – redelijk subtiel, maar onmisbaar aangegeven voor de maan of zon als lamp. Ook lijkt Reugebrink, die duidelijk zijn klassiekers kent, met dat herkauwen te zinspelen op Achterbergs beroemde ‘De dichter is een koe’. Dan kun je hier indirect ook nog eens een poëticale lezing aan vastknopen: het onvermogen van de dichter om de werkelijkheid met taal te vangen.

Maar er is nog meer aan de hand: alleen al die aanvankelijke twijfel tussen dag en nacht, die in de slotregel uitmondt in een nevenschikking. Hier spreekt iemand vanuit de herinnering, droom of fantasie; de enige plaatsen waarin zoiets mogelijk is. Getuige de melancholische inslag van de bundel, is die eerste optie het waarschijnlijkst. Die ‘En er kome wat kome’ lijkt me vooral een knipoog: dit ‘ik’ weet allang wat er na deze zomer gaat komen, want dat heeft hij allang meegemaakt. Bovendien, is een herinnering niet ook gewoon een vaak kunstmatige constructie van iets dat al gebeurd is, waardoor je een hele zomer kunt samenpersen in één landschap?

‘Diepenheim’ introduceert niet alleen de herinnering als thema in de bundel, maar ook een zekere afstandelijkheid: je kunt nooit terug naar wat er is gebeurd. Je staat er altijd náást. Een dergelijke distantie begint steeds sterker op te vallen naarmate je vordert met het lezen. Die Neil Armstrong bijvoorbeeld moet toch een eenzame man zijn geweest, zo ver van huis, ondanks de aanwezigheid van Buzz Aldrin en de hele wereld die hun verrichten volgde. Met name in de verschillende in-memoriam-gedichten (onder meer voor dichter en criticus Remco Ekkers, maar ook diverse familieleden) zit natuurlijk iets onoverbrugbaars dat aan dit genre gedichten eigen is. ‘Kostbaarheden’, geschreven voor overleden zus Ernalien Reugebrink[1], is exemplarisch:

 

Dingen die zo zeldzaam stil

geworden zijn als je gezicht

moeten bewegen, dit zo in je

veranderende gezicht dat ik

zoek en dat zo stil

geworden is dat het moet

 

en het licht dat er is

in de dingen, je gezicht, dit

wat ik vind zo-

als het is, zoals je mond

en je ogen, zo dicht

 

en ik die hier is, ik moet

bewegen in de dingen in je

ogen je mond je gezicht

 

Dit gedicht leest als een echo van Herman Gorters beroemde ‘Zie ik hou zo van je’, met eenzelfde aftastende blik. Waar Gorter echter leek te stamelen – al dan niet in zijn hoofd – vanwege een levende persoon, herdenkt Reugebrink een overledene. Dat licht valt op een foto, of in een herinnering. ‘Kostbaarheden’ lijkt sterk verwant aan ‘Diepenheim’, vanwege de kronkelende grammatica die dwingt tot langzaam lezen. Ze delen ook een bepaalde essentie: het onvermogen en de onvoorspelbaarheid van het geheugen. Belangrijk is ook de balans tussen concreetheid – mede door het noemen van namen – en abstractie. Wat je weet, wordt uiteindelijk steeds vager, tot je merkt dat de afstand onoverbrugbaar is geworden.

Wat aan Om honing gaat het niet echter opvalt, is dat Reugebrink de balans tussen concreetheid en abstractie niet altijd goed weet te vinden. ‘Kostbaarheden’ en ‘Diepenheim’ slagen daar heel mooi in, maar in sommige andere gedichten struikel ik soms over andere details. Onder meer ‘gepolitoerde vloeren’ en ‘pastis’ zijn behoorlijk specifieke en daardoor opvallende woorden, die niet altijd evenveel gelaagdheid met zich meebrengen. Dat glas pastis bijvoorbeeld, had dat geen jenevertje kunnen zijn, of gewoon ‘mijn drankje’? Dat detail wordt daardoor toch iets te particulier; te ansichtkaartachtig.

Het allerspecifiekste woord in de bundel – ‘dikbekbehangersbij’ – is een ander verhaal. Behalve die wonderbaarlijke naam, lijkt er niet direct iets speciaals aan deze soort te zijn. Zowel het Nederlandse als Engelstalige Wikipedia-lemma geven weinig informatie. Meer specialistische websites, zoals het Nederlands Soortenregister, bieden iets meer informatie. Daar valt te lezen dat deze soort solitair nestelt, onder meer in de stengels van de kale jonker.[2] Laat het gedicht waarin deze bij opduikt nou net ‘Kale jonker’ heten. Een andere website doet enthousiast verslag van ‘Unieke beelden klussende dikbekbehangersbij’ in 2021, die zeldzaam blijkt te zijn.[3] De registrerende, bijna droge natuurlyriek van het gedicht doet in eerste instantie weinig denken aan de rest van de bundel:

 

[…]

In de winter houdt geen andere bij,

geen donzig lijf of dicht om zijn schouders

gebouwen vleugel de dikbekhangersbij

warm. Hij is alleen. Er is geen gonzen

 

om hem heen. Er is geen zwerm

om voor verdwijnen te behoeden.

[…]

 

Aan het slot van het gedicht wordt echter een sterke identificatie gesuggereerd tussen mens en bij, doordat de verteller opeens in beeld komt: ‘En als de sneeuw begint met vallen / en als vanouds er stilte heerst tussen de korven / hoor ik in de verte de distels zingen.’ Maar je voelt het eigenlijk al wel aan na die verschillende herdenkingsgedichten: deze bij is ook een metafoor voor een achterblijver, iemand die geconfronteerd wordt met zijn sterfelijkheid. Wegens de ouderdomsthematiek in de bundel, is ‘Kale jonker’ waarschijnlijk óók een toespeling op een wijkende haargrens.

Die sneeuw tussen de korven, dat beeld komt direct van bij Nijhoffs dwaze bijen vandaan: ‘Het sneeuwt, wij zijn gestorven, / huiswaarts omlaag gedwereld, / het sneeuwt, wij zijn gestorven, / het sneeuwt tussen de korven.’ Dat de dood volop aanwezig is in Om honing gaat het niet is inmiddels duidelijk, maar het motief van het neerstorten keert terug in ‘De val’, met vier pagina’s het langste gedicht in de bundel. Dat wijst op een belangrijke plaats in de compositie van het geheel, dat trouwens opmerkelijk homogeen is qua stijl en thematiek, ondanks dat volgens de verantwoording meerdere gedichten soms ruim één en soms bijna twee decennia oud zijn. Daarin had overigens wel wat scherper geselecteerd mogen worden, want sommige gedichten zijn wat aan de flauwe kant en Reugebrink valt af en toe wat in de herhaling. ‘De coach wil dat we dieper gaan’ is bijvoorbeeld een weinig spannende sportvariant op ‘Het lied der dwaze bijen’ (‘We worden moe. / De coach wil dat we dieper gaan.’). Ook de ouderschaps- en ouderdomsthematiek is al vaker door anderen uitgewerkt.

Daar staat dan weer een fraai, subtiel gedicht als de ‘De val’ tegenover. Dat handelt over Reugebrinks opa en specifiek diens socialistische idealen, waaronder broederschap, dat expliciet aangehaald wordt. Dat is nogal een contrast met de solitaire thematiek van veel van de andere gedichten. Tegelijkertijd is de vraag hoe houdbaar die idealen zijn, gezien de geïsoleerde en Nijhoffse regel ‘Toen ook het sterven al begon.’ De jonge arbeider krijgt een gezin, zijn vrouw overlijdt, en de socialistische thematiek raakt op de achtergrond in het gedicht en in het leven: eerst het overleven, daarna de honing, om op de woorden uit ‘Kale jonker’ te variëren. Ook in ‘De val’ schuilt de dubbelheid, Plato’s grot vermomd als boerenwijsheid: ‘Een mens / valt nooit volledig samen met de schaduw / voor hem op het pad.’ Onoverbrugbaar of niet, dat beeld valt perfect op zijn plaats in Om honing gaat het niet.

 

 

BIBLIOGRAFIE

Marc Reugebrink, Om honing gaat het niet. Querido, Amsterdam, 2023.

 

NOTEN

[1] Ik heb Ernalien Reugebrink kunnen identificeren aan de hand van een blogpost van haar broer Marc. Daar valt ook te lezen dat ze al in 1994 is overleden; veel te vroeg. Dat details als de precieze familieband en hoelang geleden het overlijden heeft plaatsgevonden, niet in de bundel terecht zijn gekomen, is op zich al een aanwijzing van een zekere abstractie en veralgemening, al denk je bij de gedeelde achternaam natuurlijk direct aan een familielid van de dichter. Zie https://deinwijkeling.com/2021/04/26/bewegen/

[2] https://www.nederlandsesoorten.nl/linnaeus_ng/app/views/species/nsr_taxon.php?id=162002&cat=152

[3] https://www.naturetoday.com/intl/nl/nature-reports/message/?msg=27940

Maarten Buser over Marc Reugebrink
PDF – 416,4 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.