De belgitude van Marc Reugebrink

Hugo Bousset

De cover van Het Belgisch huwelijk, de nieuwe roman van Marc Reugebrink (1960) tracht iets uit te leggen: de titel is afgedrukt in de kleuren van de Belgische vlag, maar het geel is vervangen door wit, omdat de achtergrondkleur al geel is; een witte vrouwenschoen stapt naar boven, een zwarte mannenschoen naar onder; de woorden staan schots en scheef, ook het woord ‘roman’. Het ‘Belgisch’ huwelijk tussen een Hollandse man en een Vlaams meisje is blijkbaar even problematisch als België zelf. Alles loopt even krom als de letters. De beide schoenen lopen de tegengestelde richting uit.

Dat is het nadeel van zo’n cover: je krijgt een duidelijke, eenzijdige interpretatie opgedrongen nog voor je één woord hebt gelezen. Ik hou van vormgevers die de nieuwe soberheid genegen zijn. Zoals ik in theater hou van transparant acteren: acteurs die me de kans geven om de tekst mee te interpreteren, en niet demonstreren hoe goed hun dictielessen waren.

 

Slim spel met vertellers

Marc Reugebrink geeft me die kans, door een subtiel spel met vertellers en gefocaliseerde personages. Op het eerste gezicht lijkt het eenvoudig: we lezen een zo goed als autobiografische, pakweg autofictionele roman, waarbij de Hollandse wat oudere Max ongeveer gelijk is aan de auteur, en de jonge Vlaamse Isabelle ongeveer gelijk aan Reugebrinks vrouw Hanna, aan wie het boek is opgedragen. Maar die stelling wordt ondergraven door het groeiende inzicht dat de auteur wel eens verspreid zou kunnen zitten in diverse personages, en door de evolutie van Max zelf.

Max is wel de hoofdpersoon. Elk van de veertien hoofdstukken heeft een dubbele titel, bijvoorbeeld:

Max

(Isabelle)

 

De eerste titel duidt aan wie of wat gefocaliseerd wordt, de tweede titel geeft aan wie de ik-verteller is. In het bovenstaande voorbeeld vertelt Isabelle in de ik-vorm over haar man Max, en ze focaliseert hem, neemt hem waar, leest zijn gedachten. In de roman is Max viermaal ‘ik’ en wordt viermaal gefocaliseerd. Isabelle is eveneens viermaal ‘ik’ en wordt tweemaal gefocaliseerd. Dan volgt de ‘wij’-verteller, die dichtbij de auteur staat (vermoed ik) en die in drie hoofdstukken het woord krijgt, en één keer wordt gefocaliseerd, door Isabelle. Het is alsof Isabelle niet alleen haar Max maar ook ‘wij’ bestudeert, de auteur, of hoe moet ik dat zeggen? Zij is het ook die de romantische Max, die zich nu waagt aan zijn derde huwelijk, relativeert, zijn oeverloze liefde voor haar ontdoet van het utopische en volmaakte, waardoor deze liefde misschien wél stand zal houden. Het subtiele is dat we nooit te weten kunnen komen hoeveel van Isabelles bedenkingen ook die zijn van Marc Reugebrink. In hoeverre zit er in Isabelles overpeinzingen zelfkritiek van de auteur op wie hij was, en – meer dan hem lief is – misschien nog is?

Het spel met vertellers leidt in het slothoofdstuk tot een bijzonder effect: de wij-vertellers vragen zich bij het zien van de oogverblindende Isabelle over Max af: ‘Wat had hij dat wij niet hadden? Waar had hij dit in godsnaam aan verdiend?’ Alles in hem begon spontaan te zingen. Het is alsof de auteur zich in tweeën splitst: Max is op weg naar zijn ‘redding’, naar de engel met de ‘roestroodgestifte lippen, de bronzen schijn in haar haar, het diepbruin van haar ogen’, maar de wij-vertellers twijfelen eraan of dat wel kan, dat die Hollander met zijn starre glimlach die schoonheid in zijn armen zou sluiten. Alsof de auteur zich wapent tegen de hyperromantische Max, die al twee huwelijken heeft zien mislukken.

 

Max’ huwelijken

Heeft Max de gewoonte verlaten te worden omdat hij wil dat zijn huwelijk volmaakt is, dat hij met zijn vrouw een perfect koppel vormt, eeuwig en voor altijd, één tot de dood hen scheidt, en zelfs nadien …?

Bijzonder ontroerend vertelt Max over zijn onmogelijke eerste huwelijk met Aline, die verlangt naar een aardser man, iemand die met zijn handen werkt, iemand met ‘een niet zo hooggestemde verwachting van wat de liefde tussen een man en een vrouw moest zijn’. Ze bedroog hem talloze keren, maar als ze terugkwam was Max alleen maar zielsgelukkig. Als Aline hem vertelt dat ze dit keer met haar schilder niet wenst te genezen van haar verliefdheid, raakt hij in paniek, en geeft haar een klets in het gezicht, om nadien jammerend op zijn knieën te vallen, smekend dat ze zou blijven. Aline zegt dat ze de klap heeft verdiend, en zo wordt het einde van Max’ eerste huwelijk bezegeld, wat voor hem ondenkbaar is maar toch gebeurt.

Bij zijn tweede vrouw Mathilde is Max vooral de wachtende echtgenoot, die vergeefs boodschappen inspreekt op haar gsm, en van lieverlede alleen de koud geworden maaltijd opeet die hij voor hen beiden heeft klaargemaakt. Bij zoveel onverschilligheid voelt Max dit keer een allesverzengende woede, die resulteert in een koppig stilzwijgen. Mathilde zorgt via haar baan in het verzekeringswezen voor een riant inkomen, en voelt zich miskend. Nochtans had Max Mathilde als zijn ‘redding’ beschouwd, met die vracht blonde haren waar het licht mee speelde, en haar heldere, zuivere, lichtblauwe ogen van glas. ‘Ik had het gevoel dat ik viel’, zo zegt hij bij de eerste aanblik, en die formulering wordt ook gebruikt voor mystieke ervaringen: vallen in God. Mathilde wordt verwaarloosd door haar vriend, en woont soms in Italië. Max voelt zich een ridder die zijn jonkvrouw redt. Hij droomt ervan dat alles volmaakt bij elkaar zou passen, dat ze ‘a pair of star-cross’d lovers’ zouden zijn. Romeo en Juliet. Twee koningskinderen. Het is maar één van Max’ talrijke illusies. Mathilde zit ’s avonds bij haar baas. Dit keer gaat Max tot de actie over: hij vernietigt zo ongeveer haar bureau, en gaat naar het huis van de baas, om hem aan te vallen. Mathilde hangt aan Max’ lichaam om hem de doorgang te beletten, en worstelend ligt ze plots onderaan de trap. Met een hoofdwonde.

En dan komt Isabelle. In een prachtige Michiels-achtige litanie vraagt hij haar om haar jawoord, zoals An in Het boek Alfa steeds ‘ja’ antwoordt op de levensvragen van de schildwacht:

 

[…] het ‘ja’ op die ene vraag die alles behelst wat niet gezegd kan worden: of ze met me wil trouwen, of ze mij, Max Herder, geboren in het verre verre Groeze, geboren ergens in een uithoek van het Koninkrijk der Nederlanden op een onbewaakt moment in de jaren zestig, tot leven gewekt en voorbestemd om tot haar te komen zoals ik het deed – of ze mij als haar wettige echtgenoot wil aanvaarden, dan en daar en voor altijd en eeuwig. Méér nog dan haar ‘ja’ moet het straks zijn, al is dat dan ook het enige wat gezegd kan worden, wat gezegd zal worden: ja.

Ja.

Ja.

Ja!

 

Net zoals Mathilde is Isabelle nadien een engel, die hem zou redden. Zal ook zij met een hoofdwond eindigen?

Misschien niet, want Isabelle, die bij een Gents immobiliënkantoor werkt, relativeert zichzelf én Max nogal snel. Ze kan zich niet inbeelden dat zij – een eenentwintigjarige studente met een thesisjaar, een ‘halve bakvis’, een ‘snotneus’ – een mooie, begeerlijke, qua intelligentie evenwaardige vrouw kan zijn voor de oudere Max.

Maar later wordt juist háár blik kritisch, zij het met veel liefde. Max is een jongetje gebleven, die zijn hoofd op haar schoot legt en eindeloos gestreeld wil worden. Als ze ophoudt met aaien, trekt hij een puppy face en zegt: ‘Je houdt niet meer van me.’ Isabelle vindt dat kinderachtig en irritant. Dan is er die koppige onverzettelijkheid van hem, ‘die hem doof maakt voor elk redelijk argument’. En er is nog iets: bij het vrijen wil hij het te goed doen, laat zich niet gaan, observeert haar uit onzekerheid, terwijl zij soms juist ‘ruwweg’ overweldigd wil worden.

Isabelle moet nog iets anders relativeren: Max’ verlangen om helemaal Vlaming te worden, opgenomen in de grote schoot van zijn nieuwe heimat. Maar ook die allesomvattende verzuchting is gedoemd om te mislukken. Liefde en politiek verdragen geen absolute principes, zonder te verzanden in een krachteloze utopie, leidend naar frustratie. Als Max weer eens jammert dat er geen dag voorbijgaat of iemand herinnert hem eraan dat hij beter zou oprotten, terug naar eigen land, vindt Isabelle hem een aansteller. Ze denkt soms dat Max geen Vlaming wil worden, maar dat Vlaanderen moet worden zoals hij dat wil, zodat hij er wél toe kan behoren. Hoe moet ik het uitdrukken? Max wil tot Vlaanderen behoren als Vlaanderen in zekere zin verhollandst.

Op zulke momenten kan Isabelle Max niet meer bereiken, noch met aanrakingen noch met woorden. Dan heeft ze alleen nog tranen, en het gevoel alleen te zijn op de wereld.

 

Vlaanderen boven

De ingeweken Nederlander Max met zijn absolutistische natuur wil met Isabelle zodanig samenvallen dat hij meteen ook een echte Vlaming wordt, zo ziet hij dat. Ook volgens zijn omgeving doet hij niks anders dan flirten met al wat Vlaams is. De ultralinkse activist Giorgio formuleert het zo:

 

Hij wil er zo graag bij horen. Hij omarmt in zijn Isabelle zoveel meer dan het meiske dat zij is. Hij omarmt een gans volk, een heel leven waarvan hij het gevoel moet hebben dat hij het nog kan inhalen, kan terugwinnen op de tijd die hij hier niet heeft doorgebracht. Op de tijd die hij wil vergeten.

 

Max houdt van ‘de milde omgangsvormen’, de aangename bescheidenheid van de Vlaming. Zijn Hollandse landgenoten vindt hij schreeuwerige, botte betweters en bemoeiallen, wat nog meer opvalt op vakantie. Een Hollander op zijn camping: wegwezen! Je hebt de eerste haring van je eigen tent nog niet in de grond geslagen, of hij dringt zich al op, vragend aan ‘buurman’ ‘of je als de tent staat effe een bakkie komt doen. Gesellig!’ Dan liever de Vlaming. Zelfs bij het zien van optochten met Vlaamse Leeuwen en samenzang is er bij Max altijd iets dat hem doet huiveren en doet verlangen er deel van uit te maken.

Giorgio is een ware tegenstem, een averechtse Vlaming, en de vraag kan alweer worden gesteld hoeveel er van de auteur ook in Max zit. Giorgio vindt Vlamingen boeren, reactionairen, met een horizon die eindigt in de straat waar ze wonen. Steeds voelen ze zich tekort gedaan door al wie vreemd is en hun eigenheid belaagt. Oernationalisten zijn het, achterbakse katholieken, bekrompen racisten. ‘Gij Zijt Niet Van Hier.’ Grappig zijn de allusies op nationalistische intellectuelen als Etienne Vermeersch en Jean-Pierre Rondas, die ons voorschrijven hoe we moeten denken, terwijl ze zelf niet meer denken. Het Vlaamse conservatieve volkje stemt voor de N-VA, een partij die korte metten wil maken met al die linkse cultuurrelativisten die de samenleving niks bijbrengen, maar wel veel geld kosten.

Giorgio vindt Max dan ook naïef in zijn verering voor Vlaanderen. Maar zelf is hij misschien ook naïef als aanhanger van de Actief Linkse Studenten. Als de Nationalistische Studentenvereniging door de straten van Gent marcheert – nadat ze eind 2009 door het Politiek en Filosofisch Convent weer toegelaten was – is er een linkse tegenbetoging, waaraan Giorgio voluit deelneemt. Hij wordt zwaar toegetakeld en moet in de kliniek worden verzorgd, eerst in een kunstmatige coma. De wij-verteller signaleert dat we ‘dus wat begrip, en misschien vooral compassie [moeten] hebben met het onbehagen en de irritatie die Max in toenemende mate voelde te midden van hen die hij zo graag had willen liefhebben’.

 

De vlaamsche tale is wonder zoet, veur die heur geen geweld en doet

Dat Max tot Vlaanderen wil behoren, en nadien toch wat afstand neemt, blijkt ook uit zijn taalgebruik. Giorgio stelt spottend vast dat Max al zo’n beetje met de zachte g praat, en af en toe zelfs de gij-vorm hanteert. Later weet Max dat het hem niet zal lukken, al pratend Vlaming te worden, dat elk woord en elke klinker en elke medeklinker hem verraadt en teruggooit op wat hij altijd zal blijven: een vreemdeling, een inwijkeling. ‘Een Hollander godverdoeme…’

Max heeft van Isabelle al enigszins geleerd wat Van Dale ‘Belgisch-Nederlands’ noemt. Een jas wordt een vest, en een vest een giletje. Het mooie weer is nu schoon, een magnetron een microgolf, een gootsteen een pompbak, de centrale verwarming de chauffage, een koelkast een frigo. Eerst zegt hij het Vlaamse woord, nadien het Nederlandse: ‘in een gloednieuwe bakstenen schouw… in de schoorsteenmantel, bedoel ik…’

Opvallend is dat Max later in de roman soms het omgekeerde doet, alsof hij de moed heeft opgegeven Vlaams te leren: ‘tien minuten lopen. Stappen, bedoel ik’. Of hij gebruikt het Vlaamse woord, en zoekt dan het Hollandse, als een zelfcorrectie: ‘Een luster… een… kom, hoe heet het… een kroonluchter bedoel ik.’

Dat Marc Reugebrink ondanks het Vlaamse taalbad toch Nederlander blijft, blijkt op pagina 119: ‘die had gij moeten hebben’. Hoe leerde ik dat vroeger? Ik drink nooit thee, gij drinkt altijd thee, hij drinkt thee als hij tegenwoordig is. Dus: ‘hadt gij’, ook bij inversie. Kondt gij dat niet opzoeken?

 

Belgitude

Marc Reugebrink noemt een van zijn hoofdstukken ‘Belgitude’. Dat hoofdstuk wordt verteld door ‘wij’, een verteller die inderdaad dichtbij de auteur blijkt te staan. Ik dacht meteen: in die ‘belgitude’ wordt voor Max (en deels voor de auteur zelf) een mogelijkheid aangereikt om het probleem van het Belgisch huwelijk op te lossen. Anderzijds was ik wat argwanend over die oplossing, want in de roman is er bijna steeds sprake van de problemen van Hollander Max om Vlaming te worden, dus niet: om Belg te worden.

Toen ik het hoofdstuk las, merkte ik snel dat er van een oplossing geen sprake is, door de bepaling van de term ‘belgitude’. Over dat begrip bestaat heel wat lectuur, onder andere in het hommageboek bij het afscheid van Sonja Vanderlinden aan de Université catholique de Louvain: Literaire belgitude littéraire (redactie Stéphanie Vanasten en Matthieu Sergier, 2011). De term werd in 1976 bedacht door de Franstalige Belgische schrijver Pierre Mertens in het tijdschrift Nouvelles littéraires. Hij beschouwt ‘belgitude’ als een ‘holle identiteit’, alleen te definiëren door wat het niet is. De Belgische journalist José Fontaine bepaalt ‘belgitude’ als ‘l’identité de la non-identité’. In die betekenis was het voor Max een weldaad geweest om Belg te worden, geen Vlaming dus, en zeker geen Vlaming die België wil doen verdwijnen. Max’ verwoede pogingen om te veranderen worden dan overbodig, hij hoeft niet langer krampachtig zijn taal aan te passen. Hij kan Belg worden en tegelijk Hollander blijven. De hoofdstad van de ultieme belgitude is Brussel, waar algehele superdiversiteit heerst. Het gaat over een groep stedelingen van diverse kleur, religie, taal die alleen intolerant is tegen wie intolerant is. Er zijn in 2013 drie interessante boeken verschenen over superdiversiteit: Superdiversiteit en democratie door Ico Maly, Jan Blommaert en Joachim Ben Yakoub (EPO), Superdiversiteit door Maurice Crul, Jens Schneider en Frans Lelie (VU University Press), en Superdiversiteit. Hoe migratie onze samenleving verandert door Dirk Geldof (Acco). Brussel is een stad waar de ‘autochtonen’ een minderheid vormen, en de inwijkelingen maken snel deel uit van de chaos van een hybride mixiteit en een ontstellende gelaagdheid.

Dat lukt Max dus niet, maar hij wil dan ook Vlaming zijn onder de Vlamingen. De ‘belgitude’ wordt door de wij-vertellers bepaald als de krampachtige houding van een flink deel van de Vlamingen (volgens hun stemgedrag ongeveer één derde) tegenover al wie anders is. Vlamingen voor wie alles altijd de schuld is van anderen, van Walen (steeds), van Duitsers (vroeger), van Marokkanen en Turken, van Europa nu ook al, en … van Hollanders. De ‘belgitude’, zo lees ik tot mijn verbijstering, is die intolerante houding tegenover de anderen, die België onmogelijk maakt.

Zo zitten ze in de val: Max en deels ook de auteur, hoewel die via Isabelle de groeiende verzuring van haar echtgenoot relativeert. Het Vlaams huwelijk is onmogelijk, en het Belgisch huwelijk krijgt geen kans.

Mocht de auteur via welke verteller ook de ‘belgitude’ en de Brusselse superdiversiteit juister hebben bepaald, had Max (en deels ook hij) een uitweg gezien uit zijn vergeefse gevecht om erbij te horen, en zelfs uit zijn utopische poging om een volmaakt huwelijk te hebben. Een Belgisch huwelijk is al goed genoeg.

Sophie de Schaepdrijver formuleert het zo (in dS Weekblad, 22 maart 2014), waarbij Brussel de metafoor is van België:

 

Complexer dan Brussel maken ze steden niet, dat vind ik er zo geweldig aan. Brussel is als het leven zelf: een beetje verfomfaaid, schoon in zijn lelijkheid. En zoals elke ware liefde: onbegrijpelijk en ongrijpbaar.

 

Ik denk dat ik met Marc Reugebrink een half-en-half ga drinken in de Laboureur, op de hoek van de Vlaamse Steenweg in Brussel: dáár zou Max dolgelukkig zijn met zijn Belgisch huwelijk, terwijl vele talen en kleuren zijn gekwetste ziel helen.

BIBLIOGRAFIE

Marc Reugebrink, Het Belgisch huwelijk. De Bezige Bij Antwerpen, 2014.

Hugo Bousset over Marc Reugebrink
PDF – 41,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.