Huid is het antwoord op alles. Over 'Gewone Hollandse jongens' van Mira Feticu

Liesbeth D’Hoker

Joan Didion doet in haar iconische werk Het jaar van magisch denken verslag van de periode waarin ze haar gestorven echtgenoot John verzinnebeeld in leven houdt. Didion staat bekend als een rationeel, koelbloedig type, iemand die situaties bij voorkeur analytisch tegemoet treedt. Toch weerhoudt dit haar er niet van gek te worden van verdriet en een toevlucht te zoeken in magisch denken. Ze houdt Johns schoenen zodat hij op een dag terug zou kunnen komen.

Ook de fictieve ik-verteller uit Gewone Hollandse jongens van Mira Feticu, die zelf haar partner veel te jong aan kanker verloor, zoekt de beschermende schil van de inbeelding op. Haar persoonlijkheid verschilt in hoge mate van die van ijskoningin Didion; waar de lichamelijke component bij de laatstgenoemde opvallend afwezig is in haar (schrijven over) intieme relaties, reageert de ik-figuur uit Gewone Hollandse jongens in de eerste plaats vanuit haar lichaam. Het centrale belang van de zinnelijke ervaring spreekt al uit de openingsregels die dit ik tot de lezer richt; kijken zonder toestemming, speeksel dat heet wordt in de buurt van de ander, een lichaam dat zich niet meer dan een vulva waant. Omringd door de dood wil dit lijf leven. Het belichaamt het koortsige verzet tegen wat zich als onvermijdelijk aandient. Het ik wil geen weduwe zijn, en zich al helemaal niet plooien naar de onuitgesproken maar tastbaar aanwezige verwachtingen die aan deze rol kleven. Ook zij wordt ziek van verdriet na het vroegtijdige overlijden van haar man.

Ze kan zich niet verenigen met de haar door het lot toebedeelde rol maar evenmin met de wijze waarop rouw in onze contreien beleefd wordt. In het keurige en nuchtere Nederland zul je rouw alleen en in soberheid dragen, stelt Feticu in een essay dat ze schreef voor De Groene Amsterdammer in de nasleep van het overlijden van haar man. Het gemeenschappelijke ritueel dat de overgang naar de dood begeleidt – mannen worden nog stiller dan anders en vrouwen rukken zich krijsend de haren uit, een aanwezige vorm van rouw die dagen en weken aanhoudt, zoals ze kende uit haar kindertijd in Roemenië – ontbreekt hier. Bovendien geeft een jarenlang opgebouwd leven in Nederland haar nog geen toegang tot de gebruiken gekoppeld aan verlies. Ook in haar rouw voelt ze zich ontheemd. ‘Ik ben een straatkat die per ongeluk binnen is gelaten’, klinkt het in Gewone Hollandse jongens. Zoals in haar eerder werk speelt het onvermogen om werkelijk te integreren opnieuw een rol. Het ik weet zich duidelijk ongewenst bij haar schoonfamilie. Haar schoonmoeder heeft haar nooit echt gemogen; ze vond dat ze niet deugde aangezien ze een ‘ordinaire Oost-Europese was’.

 

Vlammend verdriet

Op een plek waar het haar aan geborgenheid ontbreekt, is het ik tegen wil en dank overgeleverd aan de eenzaamheid van haar lijden, aan de leegte die knaagt. Tegelijkertijd wil ze ook leven, wil ze een lichaam dat voelt dat het leeft. Ze verliest zich als ‘schaamteloze weduwe’ in een hevig verlangen naar de jongere broer van haar overleden partner, Benjamin, over wie ze onophoudelijk fantaseert; ‘jij, met je groene verdrietige ogen’. Ze raakt betoverd door zijn jonge, levende lichaam en richt zich in hitsige interne monologen tot hem.

 

Mijn lichaam voelt en opent zich als een vleesetende bloem, mijn tepels weten wanneer je langskomt. Je loopt alsof je niemand op straat kwaad wil doen, je draagt hetzelfde soort hemden als je broer, mijn man; en ik, die in een arbeidersmilieu opgegroeid ben, waarin de mannen mijnwerkers waren, voel me omhooggetild door deze nette mannen.

 

Het ik houdt van gewone Hollandse jongens, jongens die (te) snel blozen, zacht en zorgzaam zijn en geen idee hebben van de aantrekkingskracht die daarvan uitgaat. Haar lichaam schreeuwt om de vitaliteit van deze jonge lichamen die weerwerk bieden tegen de aanzuiging van de dood.

 

Je zou met vals medelijden kunnen zeggen dat ik het lichaam van mijn man in dat mooie jongere lichaam zoek, dat ik à la recherche du temps perdu ben. Vals. Zintuigen hebben geen geheugen, ze springen van de brug van de ratio alsof dat voor het eerst is. Ik laat ze springen en mijn ratio verdrinkt geleidelijk.

 

Bij rouw is er geen afstand en dus amper ruimte voor rationaliteit. Rouw is een stoornis die gepaard gaat met ‘ernstige afwijkingen van het normale levenspatroon’, stelt Freud in Rouw en melancholie. Ook de verliefde kent vlagen van dit gestoorde denken, dus vraagt het ik zich retorisch af: ‘Wie zou voor rouwen kiezen als je verliefd kunt worden?’

Zo verliest het ik zich in de meest vurige fantasieën tijdens haar dagelijkse treinreizen. De namen van haltes passeren de revue, maar het ik stapt niet af zolang ze haar hoogtepunt niet heeft bereikt. De meedogenloosheid van lijden wordt gekoppeld aan het verbodene, aan een obsessief seksueel verlangen. ‘Een weduwe heeft meer leven nodig om zich vast te maken aan het leven.’ Het ik zou op de dunne lippen van de jij-persoon willen bijten tot ze bloeden, tot hij tranen in zijn grote groene ogen krijgt. ‘Maar dat mag niet, daarom doe ik het in mijn hoofd, als ik mezelf pijn doe. Ik masturbeer me wezenloos, want een weduwe zoals ik kan niet veel meer doen met haar verlaten lichaam.’

Enkel de kortstondigheid van het orgasme brengt verlichting voor de kwelling van rouw, ‘dan ben ik op vakantie van mezelf’, ‘dan accepteer ik de lucht’. Het leidt tot obsessief masturberen. Eigen aan de obsessie is dat ze in rondjes draait, dat ze zichzelf herhaalt en herhaalt en herhaalt. Steeds weer volgt de confrontatie met de onmenselijkheid van het alleen-zijn. Het stemt het ik radeloos. Ze verlangt te transformeren tot varken omdat die van alle dieren de langste climax beleven. Vanaf haar zitplaats in de trein objectiveert ze haar medereizigers en zuigt ze zich hongerig vast aan details die ze aandoenlijk vindt, die haar ophitsen. Het portret van Edward Saïd, die bekend staat om zijn ideeën over oriëntalisme, staart haar thuis vanaf haar bureau aan, zogenaamd omwille van de gelijkenis met haar overleden man, maar Feticu geeft de lezer langs deze weg ook subtiel mee dat de beeldvorming van het vreemde in deze een rol van betekenis speelt. De theorie van Saïd is breder toepasbaar dan op de blik van westerse ogen op de Arabische wereld. Ook de ik-verteller bij Feticu wordt geprikkeld door het vreemde, in dit geval: de burgerlijkheid van net gestreken hemdjes, de blauwe AH-boodschappentas en kleine, alledaagse handelingen zoals chipshanden die achteloos aan een broek worden afgeveegd.

Alles is seksueel, beweert de ik-verteller, ook het verlies dat ze nog niet kan accepteren. Ze wentelt zich steeds dieper in haar zelfgesponnen cocon. ‘Och, ik wil dat je spettert, jongen, spettert tot de hemel een uitspansel van huid en warme sperma wordt.’ Brandende gedachten aan de verbeelde Benjamin vormen een beschermende, uitputtende fantasie waaraan ze zelf ten onder dreigt te gaan. Dat doet denken aan wat Freud in Rouw en melancholie beschrijft als ‘een hallucinatoire wenspsychose’ waarmee de achterblijver zich ‘aan het object blijft vasthouden’. Het ik kan haar geliefde nog niet loslaten, maar rouwt evengoed om het verlies van wie ze zelf was, hoe zij bij hem als lichaam was.

 

Naakt

Mensen die pas iemand hebben verloren zien er naakt uit omdat ze denken dat ze onzichtbaar zijn, schrijft Didion. De ik-figuur uit Gewone Hollandse jongens toont zich aan de lezer in al haar naaktheid. De onbeschutte, rauwe intensiteit van haar gedachten veroorzaakt een zeker ongemak. De lezer kan niet onder de confrontatie met haar scherpgetande lijden uit en verhoudt zich dus noodgedwongen tot datgene waar zelfs in onze etalagesamenleving een taboe op rust. Er wordt een stilzwijgende, ingetogen rouw verwacht, niet dit onstuimige klauwen dat Feticu ons voor de voeten werpt – een verwonde psyche die wild om zich heen trapt.

Het ik wist zich nauw verbonden met haar echtgenoot, hij beschermde haar tegen opflakkerende impulsen van zelfdestructie, hield haar – ‘wanhopig en ontheemd’ – warm met ‘zijn mooi, mannelijk lichaam’. Feticu schreef eerder al over deze moeizame thuiskomst in ballingschap. Ook hier alludeert ze op de afhankelijkheid van het ik: ‘Mijn Oost-Europese lichaam rende vanaf zijn dertiende jaar zonder te stoppen, de enige modus die mijn lichaam kende, ik rende en je broer zag me een keer aan komen rennen en opende zijn armen en toen, in zijn armen, ben ik voor het eerst gestopt met rennen.’

Volgens Freud treedt gecompliceerde of pathologische rouw vaker op bij mensen die al een neiging tot labiliteit belichamen, of wanneer de nabestaande en de overledene ‘uitzonderlijk afhankelijk van elkaar waren geweest’. Dat de obsessie van de vertelstem problematisch is en wijst op een vorm van ziekte, is van bij aanvang voelbaar maar wordt in het laatste kwart van de roman bevestigd. Er blijkt sprake van ongewenste situaties, maar naar het hoe en het wat hebben we het raden. We zijn immers overgeleverd aan de gedachtestromen van een wankel ik – niet de meest betrouwbare verteller. Toch doet de wijze waarop Feticu dit verhaal laat stromen ontzettend waarheidsgetrouw aan. ‘Rouw komt in golven, in uitbarstingen, in plotselinge angst die je knieën doet knikken, je ogen verblindt en het dagelijkse van je leven wegvaagt’, noteert Joan Didion in Het jaar van magisch denken. De schriftuur van Feticu volgt dit golvende karakter. Haar novelle is intens en zinnelijk geschreven, ritmisch schuivend slaagt ze erin om de emotionele deining van verlies te vangen. Gewone Hollandse jongens kruipt dicht op de huid, als lezer ga je mee kopje-onder in het schreeuwen, hunkeren en missen dat gepaard gaat met verlies.

 

Lichaam en geest

Het antwoord op alles is huid, stelt het ik, maar het werkelijk knappe is dat de overweldigende aanwezigheid ervan ook gepaard gaat met beschouwing. Feticu verweeft in dit opgeladen schrijven doorleefde gedachten over de rauwheid van rouw, over het belang en de futiliteit van leven. Dat doet ze quasi achteloos: denken raakt schijnbaar terloops verweven met het waanzinnig stromende verlangen. Het is een terloopsheid die bijdraagt aan de effectiviteit ervan. Het lichaam is onder alles aanwezig maar ook de geest blijft steeds begeleidend daar, wisselend in prominentie, maar ook onmiskenbaar.

Ook in het spanningsveld tussen vitaliteit en verval speelt deze variabele aanwezigheid van beschouwing een rol. Anders dan de ongebreidelde seksualiteit van jeugdige lichamen, de pure levenskracht waar het ik op geilt, is de wellust die ze zelf als ouder wordend lichaam ervaart reflexief. Haar wellust is er een die verbonden is met de dood, met het besef van vergankelijkheid dat in elke opflakkering als schaduw aanwezig is.

Het is dan ook mooi dat de ik-verteller haar Benjamin niet alleen wil inwijden in de liefde maar ook in het leven.

 

Je wilt deugen, Benjamin, iets wat je heel ongelukkig zal maken, je hele leven lang. Zijn heeft niets met deugen te maken. Begrijpen. Kennis nemen van je lichaam, je hart, de beperkingen van je brein en de vrijheid van je zintuigen.

 

Kies voor de huid, zo luidt haar leidraad in het leven. Een gedachte die haar uiteindelijk uit het labyrint van de gekte zal bevrijden, want de keuze voor de huid is de keuze om uit je isolement te stappen, uit de fantasie die aanvankelijk verlichting bracht, maar algauw een fuik bleek. Kiezen voor huid betreft de keuze tot hernieuwde relaties met de buitenwereld.

Hoewel dit geen autobiografisch schrijven is, maar wel degelijk aut0fictioneel, vormt de publicatie van Gewone Hollandse jongens mogelijk ook voor Feticu zelf een doorstart, al valt zoiets in dergelijke ontwrichtende situaties nooit scherp te stellen. Feticu laat haar verhaal, dat in elk geval aanvoelt als het resultaat van een actief en aandachtig verwerkingsproces, mogelijk zelfs bewust eindigen in vertwijfeling. Ze schenkt de lezer geen opluchting, geen geruststellend vertrouwen in de toekomst; de gekte is weliswaar vastgesteld, maar daarom niet wijkend.

Gewone Hollandse jongens vormt een indrukwekkend stukje proza over de desoriëntatie van rouw. De lengte is beperkt, maar perfect om de energetische spanning die tussen de regels zindert vast te houden. Feticu wist mij bovendien weer talig te prikkelen. Er zit een opvallende vitaliteit in haar zinnen. Ze weet te verrassen met gevatte wendingen, scherpzinnige ironie en de aanwezigheid van de soms droge, harde, constateringen – ‘de marathon voor weduwen, de eindeloze marathon naar nergens’. Feticu laat haar tekst meermaals glanzen, ze tuigt haar beeldtaal op met fijn ingevlochten intertekst – ‘de rits van mijn man was mijn hele wereld, zoals de runderhuid van Dido een heel rijk betekende’ – en etaleert hierin een belezenheid die zelf niet om aandacht vraagt. Gewone Hollandse jongens beschrijft afgrondelijk verlies maar blijft verweven met de wereld, met het leven, met huid, ‘want zolang je je huid hebt ben je ergens, huid’.

BIBLIOGRAFIE

Mira Feticu, Gewone Hollandse jongens. De Geus, Amsterdam, 2025.

Liesbeth D'Hoker over Mira Feticu
PDF – 111,1 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.