Anne Louïse van den Dool
Weinigen van ons zullen zich zo nu en dan niet overspoeld voelen door al het dramatische wereldnieuws dat onze huiskamers binnendringt. Caro Van Thuyne doet met Hoeveel duizend uren een poging deze verschrikkingen te beschrijven en daarnaast onze aandacht te richten op redenen tot hoop. De vraag is echter of de gekozen vorm wel het gewenste effect bewerkstelligt.
Voor de betrokken burgers onder ons is het bijzonder lastig om continu te worden geconfronteerd met het geweld dat op dit moment op meerdere plekken in de wereld plaatsvindt. Waar zulke oorlogen zich eeuwenlang zonder ons medeweten konden voltrekken, worden we nu dag in dag uit ondergedompeld in teksten en beelden van de horrorsituaties in Gaza, Oekraïne en elders. Het zorgt voor een groei in betrokkenheid, maar net zo goed in onmacht: wat kunnen wij hier, vanaf de zijlijn, doen?
Voor een schrijver lijkt het logisch die vraag te beantwoorden met een boek. De Belgische Caro Van Thuyne (1970) koos daar althans voor. Het resultaat is Hoeveel duizend uren, dat de ondertitel Tegen de wanhoop draagt. Zo zien we literatuur graag: als een zachte tegenstem in reactie op de harde wereld om ons heen.
Van Thuyne zoekt in haar nieuwste boek naar een evenwichtige manier om met het verdriet elders om te gaan: met oog voor alle narigheid, maar ook zoekend naar hoop. Een jaar lang bekeek zij daartoe krantenfoto’s die in De Standaard verschenen, legt ze in de inleiding uit: van oorlogen, rampen, de klimaatcrisis en meer – een proces dat haar soms tot de wanhopige vraag bracht hoeveel misère de wereld nog aankan, en wat we ’s hemelsnaam moeten doen om die een halt toe te roepen: ‘Hoe lang moeten we nog getuige zijn van al dat geweld, hoeveel duizend uren moeten we nog huilen om al dat lijden?’
Langgerekte woordenstroom
Veel astronauten die ooit de aarde van een afstandje hebben bekeken, werden overvallen door het overview effect: een enorm gevoel van liefde voor onze planeet en alles en iedereen wat erop leeft. Die afstand missen we soms in het dagelijkse leven, beweert Van Thuyne. Daarom beschrijft ze in Hoeveel duizend uren wat ze op al die krantenfoto’s zag als één langgerekte stroom, tientallen pagina’s lang, waarbij de beschrijving van het ene beeld vrijwel naadloos overgaat in het andere:
Ze is koud gewicht op mijn schoot. Koud gewicht in mijn armen. Mijn warme hand op waar haar koud gezichtje onder het dichtgeknoopte laken rust. Niet in vrede. Ik huil in mijn elleboog. Er is geen troost. En vier vuile kinderen samen onder één laken. Betongrijs, meisjesroze en Mickey Mouse-rood. Daarboven kinnetjes en lippen grijs van puin, bruin en bloed.
Van Thuyne laat het nieuws dichtbij komen: ze kiest niet voor afstandelijke beschrijvingen, maar trekt de lezer de situatie in – met zintuiglijke woorden, maar ook met haar voornaamwoordkeuzes: ‘ik’, ‘wij’ en soms zelfs ‘jij’. De krantenpagina omslaan is hier niet langer mogelijk: wegkijken is geen optie.
Lichter tegengeluid
Bijna dreigt de lezer aan al deze duisternis, die in Van Thuynes eerdere romans Lijn van wee en wens (2021) en Bloedzang (2023) ook al regelmatig overheerste, onderdoor te gaan. Gelukkig is het in Hoeveel duizend uren niet alleen maar kommer en kwel. Na dit eerste deel, ‘De andere hand’ getiteld, volgt namelijk ‘De ene hand’, waarin de zon beduidend vrolijker schijnt:
Een hand in je nek, kom eens hier, en met mijn linkervingertoppen onder je kin, kom eens dichter, trek ik je zachte gezicht naar me toe. Ik druk een kus op je warme wang. Ik ben honderdentwee vandaag maar jij, mijn oude kind, jij blijft mijn kind en ik blijf voor je zorgen zolang ik leef. Gouden cijfers aan de muur, fluitglazen voor bubbels straks, en lentegroene servetten op onze bordjes. Volle glazen sinaassap en een hoge gladde taart om aan te snijden. Maar jij in de stoel naast me, dat is het mooiste cadeau.
Hier kijken we juist naar allerlei blij stemmende taferelen, vormgegeven in dezelfde stream of consciousness. Deze toevoeging helpt om het boek niet met een steen in de maag dicht te slaan: blijkbaar is er nog hoop.
Ook deze scènes zijn gebaseerd op krantenfoto’s. In een jaar verzamelde Van Thuyne naast vier plakboeken ‘vol leed en onvrede’ ook anderhalf plakboek met ‘klein geluk’, zoals ze het zelf in het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Onze handen’, omschrijft. Dat verklaart ook direct waarom het optimistische hoofdstuk een stuk korter is: de krant verhaalt nu eenmaal vaker over ellende dan over dat wat ons vrolijk stemt.
Hybride vorm
De vraag is wel hoe de overgang van de ene wereld naar de andere eruitziet. Daar heeft Van Thuyne, ondanks de omkadering in zowel een voor- als nawoord, helaas geen helder antwoord op. Eerder valt zij in deze twee hoofdstukken in herhaling: over de aanleiding voor het schrijven van Hoeveel duizend uren, over de gekozen vorm, over de effecten van de kadrering die in oorlogsfotografie wordt toegepast.
Het resultaat is een hybride vorm van proza, poëzie en essay, die langs elk van deze genres scheert, maar geen van de drie ten volste weet te benutten. De gehanteerde taal in de op krantenfoto’s gebaseerde delen – met veelvuldig gebruik van woorden als ‘bloed’, ‘vijand’ en ‘tranen’ – laat weinig aan de poëtische verbeelding over. Bovendien zijn de beschreven zaken – klimaatrampen, dierenmishandeling, bootvluchtelingen – ons helaas maar al te bekend. De vluchtige vorm geeft geen kans daaraan iets toe te voegen.
Hoeveel duizend uren wordt door uitgeverij Koppernik omschreven als ‘een stomp in de maag’. Of dat inderdaad het effect is, valt echter te betwijfelen. Nog meer dan op de oorspronkelijke beelden versmelten de verschillende scènes hier met elkaar, zonder de lezer de kans te bieden zich aan een personage te hechten. Het effect daarvan is eerder vervreemdend: voordat we ons goed en wel hebben kunnen oriënteren op de ene situatie, dient de volgende zich alweer aan.
Losse flodders
Daarbij is de vertrouwdheid van de lezer met het beeld dat als inspiratie diende essentieel. Bij bekendere foto’s, bijvoorbeeld van het lichaam van het Syrische jongetje dat aanspoelde op het strand van het Turkse Bodrum, helpt het beeld dat op ons netvlies verschijnt de tekst te begrijpen die Van Thuyne erop baseerde, maar voor de meerderheid van de foto’s is dat aanknopingspunt afwezig. Dat de lezer niet de kans krijgt deze beelden erbij te pakken – in het boek zelf of elders, bijvoorbeeld op een webpagina – vertroebelt de stroom aan woorden die we tot ons krijgen. In het geval van poëzie kan deze onduidelijkheid nog een prettige vorm van mysterie krijgen – zie voor een recent voorbeeld de gedichten van Siel Verhanneman, die regelmatig teruggrijpen op een kunstwerk, dat bovendien makkelijk terug te zoeken is – maar de stukken proza werken dit gebrek aan houvast echter vooral tegen.
In het laatste hoofdstuk beschrijft Van Thuyne haar project als een ‘tegenbeweging tegen de vluchtigheid’. Het valt te betwijfelen of ze daarvoor wel de juiste vorm heeft gevonden. Door losse, nagenoeg contextloze fragmenten over de lezer uit te storten ontstaat misschien nog wel een grotere brij dan tijdens het doorbladeren van de krant: zonder mogelijkheid ons ergens aan vast te houden verworden de zinnen tot losse flodders, die de lezers niet raken, maar juist langs hen scheren. Hoeveel duizend uren is geboren uit een goed hart, maar mist in de uitwerking helaas zijn doel. Dit project bewijst dat een beeld soms inderdaad meer zegt dan duizend woorden, en dat de ene vorm soms lastig door de andere te vervangen is.
Reactie plaatsen
Reacties