Jonge Wolven XX: Een schoon geweten voor de zondaars. Roel Smeets & Lise Delabie over 'De trooster' van Esther Gerritsen

Roel Smeets & Lise Delabie

Beste wolven,

In het eerste jaar van mijn studie Nederlands overnachtte ik een week in een Benedictijns klooster. Rust en bezinning dacht ik daar te kunnen vinden, tijd om te lezen en te schrijven. Maar waarom een klooster? Mijn bezoek was niet religieus gemotiveerd. Van het christelijk geloof moest ik überhaupt niets hebben, als achttienjarige dweepte ik liever met Nietzsches De Antichrist dan met Gods Bijbel. Beleefdheidshalve bezocht ik een aantal van de diensten, maar met spiritualiteit had mijn verblijf weinig te maken. Het enige dat paste bij de symboliek van de kloostermuren was het door mij meegebrachte Schuld en boete van Dostojevski. Ik las het boek, maar mijn eigen zonden werden niet overdacht.
            Deze persoonlijke anekdote past in een hedendaagse trend van ongelovigen die op retraite gaan in een klooster, om te studeren, eens lekker uit te rusten, of quasi-intellectueel te gaan doen zoals ikzelf destijds. Ook het klooster dat het decor vormt van Esther Gerritsens De trooster (2018) is meer een attractiepark voor gasten geworden dan een plek van spirituele toewijding: ‘De broeders zijn met steeds minder, de gasten zijn allang in de meerderheid. Het gedeeltelijk uitbaten van het klooster als retraiteoord is de enige manier de kosten te kunnen opbrengen.’ In de roman volgen we deze maatschappelijke ontwikkeling door de ogen van ik-verteller Jacob, koster van het klooster en een diep religieus man. De ongelovige gasten zijn hem een doorn in het oog:
 
Sinds jaar en dag logeren er gasten in het klooster die absoluut geen diensten willen bijwonen. Ze komen hier met hun rusteloosheid, zwerven rondom de grote kapel en mijden Christus. Evengoed zijn ze hier, op zijn best verdwaald in een aards voorgeborchte, aan de rand van deze hemel.
 
De mensenschuwe, dogmatische Jacob is met zijn religieus fanatisme dan ook weer niet de makkelijkste. Bovendien is de linkerhelft van zijn gezicht misvormd; hij denkt dat dat mensen ‘afschrikt of verwart’. Aan zijn rechteroor is hij doof, waardoor de geluiden van de wereld maar gedeeltelijk tot hem doordringen. Hij sluit zich daarom gemakshalve het liefst af voor het wereldse dat via de gasten het klooster binnendringt.
            Anderzijds is zijn linkeroor perfect in staat die wereldse geluiden door te laten, en is zijn rechter gezichtshelft naar eigen zeggen zelfs ‘opvallend knap’. In uiterlijke zin beschikt Jacob dus over twee gezichten, zijn ene kant is lelijk en doof, zijn andere kant is knap en horend. Die metafoor van het janusgezicht loopt als een rode draad door de roman heen. Dat Jacob een dubbelhartig mens is, wordt schrijnend duidelijk wanneer voormalig staatssecretaris van financiën Henry Loman het klooster bezoekt, die door Jacob beschreven wordt als ‘op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht’. Anders dan de kloosterbroeders moet Jacob niets van dit kletsgrage, zelfingenomen type hebben: ‘In een gesloten gemeenschap zonder gasten had ik de zwakte van de broeders niet zo hoeven zien, zo snel als ze bevangen waren door het idee alleen al van een belangrijk man.’ Bovendien blijkt Henry nogal zondig van aard: hij is ontheven uit zijn positie als staatssecretaris wegens een zedenzaak en tijdens zijn bezoek verkracht hij de vrome medegast Annelie.
            Ondanks al die zondigheid groeit Jacobs sympathie voor Henry gaandeweg het verhaal steeds meer. De vriendschap tussen de vrome koster en de wereldse zondaar wordt zelfs zodanig hecht dat ze doet denken aan die van een echtpaar. De suggestie van een liefdesrelatie wordt door Gerritsen met humor weergegeven met zinnen als ‘We hadden die ochtend onze eerste ruzie gehad’ en ‘Daar stonden we, midden op straat, als een kiftend stel en ik schaamde me niet’. De fascinatie van Jacob voor Henry zet de dubbelhartigheid van Jacob op scherp. Als overtuigd christen is het nastrevenswaardig een zondaar als Henry op het juiste pad te brengen, maar het is zeer de vraag of Henry onder invloed van Jacob niet juist steeds verder de verdoemenis in geholpen wordt. Immers, tijdens zijn retraite pleegt Henry een van de grootst denkbare zonden: hij berooft een vrouw van haar waardigheid door haar genadeloos te verkrachten.
            Als het gezicht de spiegel van de ziel is, staat Jacobs gedeeltelijk misvormde gezicht symbool voor zowel de schoonheid als de lelijkheid die in zijn ziel huist. De schoonheid in Jacob zoekt Gods waarheid in solitude, maar de lelijkheid zorgt voor zondige gedachten die een goed christen niet passen (‘Ik hoopte nog dat ik neer zou vallen, dat zou hem leren. Verderfelijke gedachte.’). Die lelijke helft zorgt er ook voor dat Jacob zijn plichten in het klooster verzaakt wanneer hij zich overgeeft aan zijn obsessie om Henry te helpen. Die dubbelheid brengt me bij een prangende vraag die De trooster stelt: wie is de trooster en wie moet er getroost worden? Aanvankelijk lijkt Henry troost te zoeken bij Jacob, die hem een mogelijke uitweg uit zijn zondigheid biedt. Maar paradoxaal genoeg lijkt Jacob ook troost te zoeken bij Henry, troost die hij blijkbaar niet bij God kan vinden. En dan hebben we het nog niet gehad over de andere personages, zoals Annelie, aan wie Henry zich seksueel opdringt, en die daarom het meest behoefte aan troost zou kunnen hebben. En hoe zit het met Alicia, Henry’s vrouw, die Henry zonder meer vergeeft voor zijn daden en zichzelf volledig lijkt weg te cijferen?
 
Alle goeds,
 
Roel
 
 
 
Beste wolven,
 
Kloosters en tempels blijven een bepaalde aantrekkingskracht uitoefenen op vrijzinnigen. Volgens Jacob zijn het de kaarsjes die ze niet kunnen weerstaan. Wellicht sluimert de eenvoudige wil om een goed mens te zijn in elk van ons, zoals in de zondaar Henry: ‘Het lijkt me mooi [...] om een goed leven te leiden.’ Hij sprak het uit zoals een ander zou zeggen dat het hem mooi lijkt om een heel grote kerstboom te kopen.’
            Ook ik overnachtte deze zomer in een tempel, maar dan als toerist. De Japanse boeddhisten hanteerden een strikte dagindeling: het eten werd geserveerd om 18 uur, om 21 uur werd de toegangspoort gesloten en het gebouw stil. Ik vroeg me af of ik er zou kunnen thuiskomen, te midden van het vreemde. Het is een vraag die ook Jacob zich als leek stelt. Of beter gezegd: hij accepteert het bestaan van die vraag, maar voelt zich daardoor niet genoodzaakt om een antwoord te gaan zoeken. Het klooster is nu eenmaal waar hij is en dat is goed: ‘Hebben ze me opgenomen? Echt opgenomen? Ik ben blij dat ik hier woon. [...] hun huiskamer is de mijne. Officieel besta ik in hun gemeenschap niet.’
            Een man met een misvormd gezicht (‘De mensen glimlachen naar me als iemand die troost nodig heeft’), een diep geloof en nul interesse in wereldlijk nieuws: het zou gemakkelijk zijn om Jacob weg te zetten als een clichématige schlemiel. Gerritsen deelt hem gelukkig genoeg kleinmenselijke trekjes toe om hem te verheffen boven het outsidertype. Jacobs menselijkheid zit hem vooral in zijn ontnuchterende eerlijkheid. Hij is een verteller die weinig onderzoekt, maar vooral constateert. Een man die constateert dat hij wel geluk vindt in zijn handwerk, of het nu gaat om deurposten schuren of om zelfbevrediging, maar niet in een relatie. Niet dat hij ongelukkig was, ‘maar het was onmogelijk het geluk met anderen te delen. Je zegt ook niet losjes: ‘Ach, zonder vrouw in huis is het zo veel gemakkelijker om tijd en ruimte te vinden om te masturberen.’’
In die nuchterheid vond ik hier en daar iets puurs, zoals de manier waarop Jacob de mensen ‘afbreekt’ in zijn gebeden:
 
Er is mijn wantrouwen, mijn weerzin, mijn jaloezie. Gevoelens die de mensen bij me oproepen. Ik week die sentimenten van hen los. Dan is het alleen nog míjn jaloezie, mijn weerzin, míjn wantrouwen. Ik ben een vuile kamer vol smerige gevoelens. Met liefde ruim ik die kamer op.
 
Het zit hem vooral in de eenvoud van Jacobs logica, zoals zijn besef dat zijn leven er helemaal anders zou hebben uitgezien als hij later geboren was en zijn gezicht was rechtgetrokken: ‘[dan] had ik vast mijn best gedaan om mijn dromen te verwezenlijken.’ Het gaat opnieuw om een vaststelling; er is geen spijt mee gemoeid, integendeel: ‘Het bevalt me wel om mezelf te zien als een willoos ingrediënt van de grote soep, en dat ik slechts hoef toe te zien wat de grote kok met me voorheeft.’
            Het is niet dat zo Jacob zich zomaar heeft neergelegd bij zijn levenswijze. Jacob is er gewoon de man niet naar om na te denken over alternatieven. Pas als Henry Loman in zijn leven verschijnt, krijgt hij een blik op hoe het leven óók kan zijn. ‘Ik ben uit het wereldse ei gebarsten … en in mijn nieuwe leven bent u mijn herder.’ Een grapje van Henry Loman, maar hoe verder de vriendschap zich ontwikkelt, hoe gemakkelijker Jacob zich schikt naar zijn verkregen voorbeeldfunctie. Door Henry tijdens de aanloop naar Pasen in de bijbelverhalen in te wijden, geeft hij zijn eigen geloof een nieuwe invulling: die van de vreugde. En is ook dat geen goddelijke boodschap? Ondertussen loopt Jezus’ lijdensverhaal synchroon mee met Jacobs herontdekte levensplezier. Wanneer Jacobs nieuwe volgeling hem zijn verkrachting opbiecht, is het christelijke kader al geschetst voor een rist vragen over zonde en vergiffenis.
            Het is Gerritsen echter om meer te doen dan om schuld en boete. Zoals Roel aangeeft, wordt de prangende vraag uiteindelijk wie de titelrol claimt. Nog prangender wordt de kwestie als geen van de kanshebbers erin slaagt de rol te vervullen. Er is de onbeholpen trooster, die wel wil, maar niet kan. Er is de opportunistische trooster, die vooral zijn eigen zielenheil vooropstelt. En wat te denken van de trooster wiens welwillende liefde betekenisloos wordt door de onvoorwaardelijkheid ervan? Eén iets hebben de troosters met elkaar gemeen: allen hebben ze goede bedoelingen. Net dat zorgt ervoor dat De trooster geen zwart-witverhaal wordt en dat de morele grenzen tussen wie goed is en wie fout, vervagen.
 
Alle goeds,
 
Lise
 
 
 
Beste wolven,
 
Er zijn inderdaad vele soorten troosters. Jacob vertegenwoordigt de onbeholpen trooster, hij wil Henry troosten maar blijkt daar niet of slecht toe in staat. Henry is de opportunistische trooster, hij troost vooral zichzelf als de noodzaak hoog is. Henry’s vrouw Alicia is de onvoorwaardelijke trooster, waar Henry altijd terecht kan, ongeacht of hij wel of geen nieuwe verkrachting op zijn kerfstok heeft. Hoewel de vorm verschilt, ligt aan hun troosten dezelfde motivatie ten grondslag: voorzien in troost wanneer iemand daar behoefte aan heeft. Je zou best kunnen stellen dat een trooster daarom per definitie iets nobels heeft, aangezien hij/zij een hulpverlener is. Bovendien hebben diezelfde troostende personages in Gerritsens roman ook troost nodig, en zijn daarom tegelijkertijd hulpbehoevend. Maar dat ze in hetzelfde schuitje zitten wil nog niet zeggen dat ze op hetzelfde mededogen mogen rekenen. Ergens moet er moreel onderscheid gemaakt worden tussen Henry en Jacob.
            Het meest voor de hand liggende morele schema dat je zou kunnen opstellen is dat Jacob goed is en Henry fout. Jacob heeft doelbewust de jachtige buitenwereld buitengesloten om zich in stilte tot God te wenden. Hij herinnert zich ‘hoe Thomas, de vorige prior, met trots zei dat de deuren naar de gemeenschap steeds verder openstonden. Terwijl ik net uit die gemeenschap hoopte te verdwijnen, te schuilen in het klooster’. Hij heeft er dan ook niet om gevraagd dat die buitenwereld met Henry zijn spirituele rustplaats is komen binnenstormen. Henry, anderzijds, heeft zich flink misdragen in het aardse tijdelijke bestaan, en ziet zich genoodzaakt op zoek te gaan naar een schoon geweten in het klooster. Daarmee staat hij symbool voor de moderne mens die vooral open staat voor spiritualiteit wanneer hem/haar dat uitkomt, spiritualiteit on demand zo te zeggen. Ben je gestresst? Ga dan naar een klooster. Heb je iemand verkracht zoals Henry? Ook dan ga je naar een klooster. Het kloosterbezoek is dan slechts een tijdelijke onderbreking, om daarna met een schoon geweten datzelfde bestaan weer onveranderd voort te kunnen zetten. Dat maakt van Henry een trooster die uitsluitend zichzelf wil troosten, iemand die simpelweg goed wil kunnen slapen. Dat is een radicaal ander soort troost dan de existentiële troost die Jacob bij God zoekt.
            Maar zulke morele schema’s van goed en fout zijn eenzijdig en Gerritsen morrelt daar dan ook graag aan. Allereerst valt er wat voor te zeggen dat het makkelijker is om dicht bij God en de Waarheid te staan als je je als een kluizenaar opsluit binnen de muren van een klooster zoals Jacob, dan wanneer je zoals Henry dag in dag uit geconfronteerd wordt met de aardse verleidingen van macht, geld en seks. Daarnaast kennen we als lezer Henry’s gedachten niet. De roman wordt uitsluitend verteld vanuit Jacobs perspectief. We worden meegevoerd in diens gedachten en gevoelens en wat we over Henry te weten komen is slechts via wat Jacob rapporteert. Hij schildert Henry sterk af als een godvrezend man, die ‘de wetten van God [...] voorgaf niet te eerbiedigen maar waar hij duidelijk meer last van had dan die van de mensen’. Dat zou kunnen, maar of het waar is dat ‘Henry zijn contacten met de buitenwereld wenste te beperken’ is de vraag. Heel zelden krijgen we via quotes van andere personages een alternatief perspectief aangereikt dat Jacobs oordeel over Henry in vraag stelt. Wanneer Jacob Henry’s telefoon heeft afgepakt zodat Alicia haar man niet meer kan bereiken, vraagt broeder Johan aan Jacob of het ‘verstandig [is] om tussen een man en een vrouw in te gaan staan?’ Of dat verstandig is weet ik niet, maar Jacob staat hoe dan ook tussen Henry en Alicia in. Breekt hij daarmee Henry niet juist op in plaats van hem te troosten?
            Het meest ging ik twijfelen aan Jacobs morele positie door de religieuze dogmatiek die hij aan de dag legt en waarin weinig tot geen ruimte is voor discussie of conflicterende opvattingen. Geregeld geeft Jacob te kennen de waarheid in pacht te hebben: ‘Ik wilde ineens geen ander argument meer geven dan deze onbevattelijke waarheid’, ‘Ik keek onaangedaan toe hoe de mensen zich zorgen maakten, wist zeker dat zij in een waan leefden en ik in de waarheid’, ‘Ik dacht niet meer aan hoe ik het moest uitleggen, want ik zag niet eens meer wat er uit te leggen viel. Het was niet uit te leggen, het wás.’ Hij is aartsconservatief en meent dat men ‘terug [moet] naar een oud letterlijk geloof, stop de verklaringen van onze oerverhalen, stop het vertalen van de grote wonderen naar hedendaagse begrippen’. Waar Henry de vrijblijvende part-time spiritualiteit-zoeker vertegenwoordigt, daar staat Jacob voor de starre, onverzettelijke gelovige die maar één uitleg duldt over wat goed leven is. Wolven, hoeveel troost kan iemand bieden wanneer diegene maar één route naar een enkel juist pad aanreikt?
           
De groeten,

Roel   
 
 
 
Beste wolven,
 
Het zou een flink aantal bruggen te ver zijn om de morele rollen om te keren, maar Gerritsens gemorrel zet de deur naar een minder eenduidig schema op zijn minst op een kier. Dat gemorrel begint al op de cover: de titel botst frontaal met de afbeelding van de gehoornde duivel uit ‘De tuin der lusten’ van Hiëronymus Bosch. Ook het motto van C.S. Lewis dat de roman voorafgaat schept weinig duidelijkheid: ‘Ik onderzocht mijzelf voor het eerst met een een serieus praktische bedoeling. En daar trof ik ontstellende dingen aan: een dierentuin vol begeerten, [...] een harem vol gekoesterde haatgevoelens.’
            De meest voor de hand liggende optie is dat Jacob dit vat vol haat is. Zo is zijn thuiskomst bij het christendom vooral een ontsnapping aan de mensen waarop hij neerkijkt. Jezus blijkt de enige te zijn die aan zijn ergernis ontsnapt: ‘In hem zie ik de Vader die ik evenzeer in mijn medemens zou moeten zien, maar dat lukt me zo zelden.’ Het gaat hier opnieuw om constateringen, niet om zelfverwijt. Jacob is een zondaar en dat aanvaardt hij. Hij bidt en ruimt zijn smerige gevoelens op. Bij de bloederige piëta in de grote kapel vindt Jacob de liefde, zijn geloof is er een van lijden.
            Dat verandert wanneer Henry aankomt. Die brengt vreugde, maar ook een nieuwe zonde met zich mee: ijdelheid. De beroemde Henry Loman wendt zich namelijk net tot hém. Henry komt inderdaad naar het klooster om zich een proper geweten aan te meten, maar kiest daarbij niet voor de gemakkelijkheidsoplossing. Die zou bestaan uit een gesprek met de gastenbroeder Andreas, een biecht zo je wil. Maar Henry wil niet zo gemakkelijk gesust worden. Om dezelfde reden blijft hij Alicia verlaten: haar liefde is te gratuit en biedt geen weerstand. Henry wil ‘iemand die me tegenspreekt. Iemand die mij niet per se mag. Een onafhankelijke geest.’ En die vindt hij in Jacob, die zich maar al te graag laat verleiden door ‘de illusie te zijn uitverkoren’, in het volle besef dat Henry zondig is. Ook dat vormt voor Jacob geen probleem: ‘Er is zonde … en er is vergeving. Zo moeilijk is dat toch niet?’
            Tijdens Henry’s retraite leidt Jacob hem doorheen de christelijke rituelen. Door Henry’s leergierigheid ontvouwt het christendom zich voor allebei op een nieuwe manier. Jacob hervindt vreugde in de verhalen, een extatisch gevoel dat zijn volledige wereldbeeld doortrekt. Dit geloof is wat hij wil uitdragen en waarin hij des te fanatieker wordt. Zijn dogmatisme is nieuw en is ontstaan vanuit de behoefte om een leerling onder zijn hoede te nemen, als een Christus-incarnatie. Jacobs hoogmoed neemt buitensporige proporties aan wanneer hij zich vereenzelvigt met Jezus en op een avond de voeten van de prior wil wassen – is hoogmoed niet de ergste christelijke zonde?
            En dan verkracht Henry Annelie.
            ‘Het is me vaker overkomen’, bekent hij aan Jacob, die zijn vriend tegen elke prijs in het klooster wil houden. Alleen daar kan Henry zijn schuld onder ogen zien en verlossing vinden, nog steeds met Jacob als heiland uiteraard, al kan die zijn Christus-rol steeds minder goed vervullen. Het idee dat Jezus onze schuld op zich neemt, was voor hem altijd al onbevattelijk: ‘In dit eeuwige spel waar de schuld wordt doorgegeven als de zwartepiet in het kaartspel, moet er iemand opstaan en zeggen dat hij hier niet aan meedoet. We kunnen Jezus hierin volgen [...] Ik kon het niet, dus ik speelde door.’ Dit alles culmineert in een laatste groteske poging om Henry te verlossen.
            Een erg onwelwillende lezer zou Jacob nu kunnen identificeren met de gevallen engel Lucifer, als zijn pogingen tot troosten niet zo aandoenlijk en oprecht waren. Uiteindelijk blijkt de eenzaamheid voor beiden onoplosbaar en keert Henry terug naar Alicia. Een zwaktebod.
            Neen, Jacob en Henry staan moreel niet op dezelfde lijn, maar misschien verdient elk van beiden wel degelijk ons mededogen, omwille van hun pogingen om goed te zijn en hun falen.
 
Hartelijks
 
Lise

BIBLIOGRAFIE

Esther Gerritsen, De trooster. Uitgeverij De Geus, Amsterdam, 2018.

Roel Smeets Lise Delabie Over Esther Gerritsen
PDF – 109,6 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.