Een kleine fenomenologie van de horizon. Over 'Tegen het scheuren' van Bart Janssen

Geertjan de Vugt

1.

Je moet het maar durven, een nieuwe bundel beginnen met een conclusie. Dat is wat Bart Janssen in zijn nieuwste bundel Tegen het scheuren doet. Het is niet te hopen dat de dichter hiermee zijn lezers een weinig omfloerste boodschap wil meegeven. Want in geen geval mag dit de laatste bundel van Bart Janssen zijn.

 
Eigenlijk is het me een raadsel dat het werk van Janssen niet een grotere bekendheid geniet. Natuurlijk is het zo dat deze tijd weinig op lijkt te hebben met wat op het eerste gezicht moeilijke poëzie lijkt. Janssen schrijft compacte verzen, die door sommige critici een elliptisch karakter worden toegeschreven. Het verwijt van hermetische poëzie kan dan al snel vallen. Zoekend naar de sleutel der betekenisgeving zou de lezer dan kunnen concluderen dat die er überhaupt niet is, alsof de dichter kleine onoplosbare raadsels heeft willen produceren. Toch klopt dit beeld niet. Janssens poëzie mag in eerste instantie wat obscuur lijken, bij precieze lezing blijkt zij eerder het tegenovergestelde. Het is licht dat hier straalt. Het is heldere taal, het zijn heldere verzen.
          Verscheidene critici zijn dan ook gevallen voor het bijzondere karakter van deze poëzie. Zo zag Hedwig Speliers in Janssen een ‘lichtdichter’ die ‘kijkbundels’ componeert. En Kurt de Boodt sprong vooral de absolute leegte in het oog: ‘Zo kun je ook de poëzie van Bart Janssen bekijken, als uitgebeende taalconstructies voor leegte. Als vensters op leegte.’ Het vele typografisch wit dat maakt dat zijn verzen haast in een helder licht baden, heeft Yves T’Sjoen doen spreken over ‘minimal art’ of ‘miniaturen van het scheppingsproces’. Waar de critici het over eens lijken te zijn, is dat haast niemand beter in staat is om het licht te vangen in poëzie dan Bart Janssen. Wie wil kan eens een blik werpen op de bundel Gedane Wit, waarin alles tot stilstand in een eeuwig stralend wit is komen te staan. Of in Ajour, dat baadt in een exuberant minimalisme. Janssens poëzie is een poëzie die licht probeert te worden, zonder aan zwaarte te verliezen. 
           Dat is in ieder geval ook wat men mag concluderen na het lezen van het openingsgedicht van deze bundel. Waar een conclusie doorgaans duidt op een afsluiting, betekent ze hier tevens een opening. Om dit inzichtelijk te maken citeren we het hele gedicht:
 
CONCLUSIE

afgerond haalt licht zich in
 
zijn weerstand open legt het
met een gat zijn omweg vast
 
en treft het opgestopt
schikkingen in zijn aftocht
 
Het zijn vijf regels die onmiddellijk een goede indruk geven van het eigenzinnige karakter van deze poëzie. Zoals vaker in de verzen van Janssen zijn het regels zonder hoofdletters en bovenal zonder interpunctie. En die afwezigheid draagt bij aan het ogenschijnlijk hermetische karakter. Het zijn regels die om opheldering vragen. En tegelijkertijd wordt de sleutel door de dichter zelf al gegeven, namelijk in de vorm van de titel. Die titels vormen bij Janssen eigenlijk altijd handreikingen aan de lezer. En dus ook in dit geval. Want wat is een conclusie anders dan een afronding, een gevolgtrekking, datgene waar een betoog naartoe werkt, een horizon dus die voorkomt dat alles uit elkaar valt, of een slotsom? Kortom, een slot. Wellicht loont het de moeite eens kort de etymologie van ‘conclusie’ in ogenschouw te nemen. Het is een woord dat in een ver verleden teruggaat op het Latijnse conclusis, dat weer stamt van concludere, dat zoveel betekent als een gevolgtrekking maken, of afsluiten.
      De oude paden van de etymologie leiden ons in de juiste richting. Concludere is namelijk zelf weer samengesteld uit con (‘met’) en cludere of claudere dat sluiten betekent en nauw samenhangt met clauvis, het Latijnse woord voor sleutel. Als je echt een mogelijke oorsprong wilt traceren, kun je nog kijken naar de veronderstelde Proto-Indo-Europese origine, maar waarschijnlijk is dat voor een goed begrip van deze regels niet nodig. Wel moet worden opgemerkt dat zich via claudere nog een ander woord aandringt, namelijk claustrum, waarvan ons moderne woord klooster of slot stamt. Het slot was aanvankelijk een term die gebruikt werd voor de kloostergang die een binnenplaats omsluit en moeilijk toegankelijk is. Bladerend door de woordenboeken rapen we de nodige connotaties en betekenissen bijeen: rondgaande beweging, afsluiting, gewijde grond, binnenplaats, moeilijk toegankelijk, slot. En dat alles in die schijnbaar eenvoudige titel. Maar één woord ontbreekt bij al deze connotaties. Bovendien is het een woord dat van doorslaggevend belang is voor de duiding van dit gedicht: licht. Kijkend door het slot, door het sleutelgat dus, is het licht dat wij zien stralen. Of preciezer geformuleerd: het licht valt door het sleutelgat en wij, als lezers, volgen zijn bewegingen. Het gaat het volledige sleutelgat rond, schijnt langs de randen van het gat waarin het ook tegen de weerstand van de randen aanloopt, om er vervolgens precies in te passen (te schikken) op de tocht erdoorheen. Zoals zo vaak, of misschien wel overal in het oeuvre van Janssen, lezen we regels die proberen de bewegingen van het licht weer te geven. Het is een helder gebaar dat de dichter maakt: het is het licht dat de sleutel tot zijn dichterlijk oeuvre vormt.

2.

Etymologieën zijn verleidelijke instrumenten. Ze laten ons, net als het licht trouwens, terugkijken naar een obscuur verleden. Maar als we de etymologische lezing loslaten, maar niet geheel uit het oog verliezen, doet er zich ook een andere leesmogelijkheid voor. Een sleutelgat waar het licht in valt – de morfologische gelijkenis met dat andere gaatje waar licht haast onophoudelijk door naar binnen stroomt en dat op z’n tijd eveneens kan worden gesloten en dan weer geopend, springt in het oog. Wie bereid is voor even de vleugels van de lyriek om te binden, kan ontsnappen aan de etymologische netten. ‘Conclusie’ is dan een gedicht over die twee sleutelgaatjes waarmee ieder mens de wereld tot zich neemt. Het sleutelgat als oog, of het oog als sleutelgat. Het is het oog waarmee de bundel opent, en het is het oog dat al ziende alles bij elkaar houdt. Janssen weet: de mens is, voordat hij een sprekend dier is, eerst en vooral een zintuiglijk dier. En dan bovenal een kijkend wezen, zoals de Duits-Amerikaanse filosoof Hans Jonas dat zo mooi heeft uitgewerkt in zijn essay ‘De adelheid van het zicht’. Daarin schrijft hij dat in tegenstelling tot alle andere zintuigen het zicht het zintuig van het simultane is. In een enkel ogenblik (niet toevallig ook een van de favoriete woorden van Janssen) is het oog in staat om een veelheid aan objecten waar te nemen, terwijl andere zintuigen, , afhankelijk zijn van een sequentie van waarnemingen en op die manier afhankelijk van de tijd. Zo worden geluiden nooit als een geheel, maar altijd als opeenvolging in de tijd waargenomen. Bovendien hoort men altijd alleen het onmiddellijke object, het geluid, maar nooit datgene wat het voortbrengt. Zo horen we altijd het geblaf van de hond, maar niet de hond zelf. Geluiden dringen zich ook nog eens ongewenst op, zonder dat men er zich voor kan afsluiten. Daarom schrijft Jonas dat niets van onze zintuigen op kan tegen het ooglid, waarmee we ons lichaam, in ieder geval tijdelijk, op slot kunnen doen voor het ons alomvattende licht.
          Het zien heeft dus een andere verhouding met de tijd. Het gegeven dat we meerdere dingen tegelijkertijd kunnen zien, openbaart aan de kijker een geheel nieuwe tijdsdimensie. Een dimensie die volgens de Duits-Amerikaanse filosoof volledig voor ons verhuld zou blijven. Het heden, doorgaans opgevat als ervaring van een enkel punt waarin verleden en toekomst samenvloeien en zodra je het probeert te vangen voor altijd ontschoten is, wordt plots meer dan dat enkele puntje van het nu. Het is een veld, een dimensie waarin dingen tegelijkertijd plaatsvinden. Op die manier geeft het een hint van de eeuwigheid als ‘datgene dat nooit veranderd en altijd aanwezig is’. Omdat het nu niet langer bestaat uit een oneindige opeenvolging van momenten, maar de dingen tegelijkertijd laat verschijnen, heeft het onderscheid tussen eeuwigheid en tijdelijkheid geen betekenis meer: ‘in de visuele aanwezigheid van objecten komt de kijker tot stilstand in een voortdurend nu’.
          Niet toevallig concludeert de bundel met een gedicht over de eeuwigheid. ‘Ginkgo biloba’ is de titel van dit laatste gedicht. We kunnen ons de dichter gemakkelijk voorstellen, mijmerend bij het zien van de prachtige boom. Hij kijkt naar de takken van de Japanse notenboom met zijn sierlijke bladeren; een boom waaraan een geneeskrachtige, geheugenbevorderende werking wordt toegeschreven. Het moet een reusachtige boom zijn geweest, want de dichter spreekt over een gerimpelde, ‘gedateerde bast’. Hij spreekt zelfs over ‘overjarige wenken’ en over ‘verkapte ouderdom’, maar ook over ‘voorgang waar hij zich de stekken topt’. Nee, moet hij hebben gedacht, hier houdt de tijd niet op, maar toont hij zijn tot nederigheid dwingende eeuwigheid. Misschien dacht de dichter ook even terug aan het pad dat hij heeft afgelegd om hier te komen. Verzonken in de herinneringen aan de landschappen die hij ooit had bezongen, schoot hem iets te binnen. Al eerder werd hij getroffen door een eeuwigheidsgevoel bij de aanblik van bomen. Het laatste gedicht uit Grisailles, de bundel waarmee Janssen debuteerde, legt hiervan getuigenis af. In ‘Status questionis’ lazen we al: ‘Zelfs in het groeien van bomen / blijven ze als ringen. / Er gaat niets weg, er komt niets / binnen. Wat vertrekt hoeft niet // te beginnen. Wat blijft heeft de tijd.’
          Het gedicht in Tegen het scheuren opent als volgt: ‘Talmend verhout zich de tijd / Met zijn krakkemikkige eeuwigheid’. De woorden hadden uit de pen van Jonas kunnen komen, ware het niet dat hij de punt in een ander soort, stroevere inkt had gedoopt. Dan kunnen we beter Janssen lezen die bij het zien van de takken en de bast van de Ginkgo de tijd als eeuwigheid heeft waargenomen; krakkemikkig, het is waar, maar toch, de tijd als eeuwigheid wordt zichtbaar in het hout. Het is, zo moet de dichter hebben gedacht, alsof de boom zichzelf hiermee geen raad weet. Want in de volgende strofe lezen we ‘Weet met zijn verstokte duur geen blijf / Rimpelt en barst onder zijn gedateerde bast’. Natuurlijk, het is verleidelijk om ‘geen blijf weten’ te lezen als een teken van vergankelijkheid, maar deze Vlaamse uitdrukkingswijze betekent precies: geen raad weten met, niet weten wat aan te vangen met. Andere zintuigen maken het verstrijken van de tijd wel voelbaar: zo wordt de naderende vergankelijkheid als de geur van ‘kiemend rot’ geroken en ook klinkt uit het bladerdak de ouderdom. Maar dat alles heeft niet kunnen verhinderen dat Janssen, starend naar die oude Japanse notenboom, een glimp van de eeuwigheid heeft opgevangen.

3.

Tussen deze twee uitersten – het oog en de horizon van de eeuwigheid – ontvouwt zich Tegen het scheuren. In de eerste afdeling getiteld ‘Lichtschade’, een term die wordt gebruikt met betrekking tot museale objecten die zijn aangetast door het licht, maar die eveneens zou kunnen slaan op beschadigingen aan het oog, vinden we meer gedichten die over deze twee thema’s handelen. Neem de twee die naast elkaar staan afgedrukt:

CONSOLIDATIE

Binnen zijn zuiverheid bemeten
Gedrongen in zijn vlekkeloze einder
 
Draagt het in klaarte zijn smet
Licht het zwart een kier
 
Met zijn eensluidendheid toe
 
Het is een kort gedicht, dat misschien weinig duiding behoeft. Consolidatie betekent zoveel als een hecht en duurzaam maken. Samengesteld uit com (samen) en solidare (stevig maken), was dit aanvankelijk een term met medisch oogmerk. In de geneeskunde wordt het woord dan gebruikt voor het aan elkaar groeien van twee delen bij een breuk. De eerste strofe geeft ons een voorbeeld van zo’n breukmoment waarin twee delen desalniettemin aan elkaar vast zijn gehecht: de vlekkeloze einder, oftewel de horizon, de uiterste grens van het gezichtsveld. Het vreemde van deze uiterste rand is dat hij zich vaak voordoet als een kier in ons gezichtsveld, als datgene waar land en lucht uit elkaar lijken te scheuren. Als uiterste grens is de horizon overigens een noodzakelijke eigenschap van ieder perspectief. Hij begrenst de mogelijkheden tot zien. In dat verband heeft Hans-Georg Gadamer, die een van zijn mooiste paragrafen in het massieve Wahrheit und Methode aan het concept ‘horizon’ heeft gewijd, het vaak over de ‘beperktheid van de horizon, over mogelijke verruiming van de horizon, [of] over het ontsluiten van nieuwe horizonten’. En met iemand die geen horizon heeft, wordt iemand bedoeld die niet verder kijkt dan zijn neus lang is. De horizon is dus tegelijkertijd een begrenzing van wat kan worden waargenomen, alsook wat waarnemingen überhaupt mogelijk maakt. De horizon is een gebied, of beter, de grens van een gebied dat we kunnen waarnemen vanuit één enkel oogpunt:
 
OOGPUNT
 
Doordringbaar weet het wereld
 
Te mijden bindt het zonder verband
Binnenzijde met buitenkant zo los
Het wit sluit op het oog zo hecht
 
Houdt het zwart zijn holte verborgen
 
Een niet onbelangrijk detail is dat dit gedicht naast de pagina is afgedrukt waarop we ‘Consolidatie’ vinden. Ook op die manier komt de thematiek van scheuren en verbinden aan de orde: de twee gedichten zijn los van elkaar en toch verbonden in een enkele oogopslag. Daarbij beschrijft ‘Oogpunt’ in behoorlijk heldere woorden de positie van de pupil als die doorgang – het slot – die de binnenwereld met de buitenwereld verbindt. De wereld dringt er onophoudelijk door naar binnen. Maar diezelfde wereld is zelf ook continu doordrongen door onze ogen. De eerste regel mag op die tweeledige manier gelezen worden. Het doet denken aan het eerste gedicht uit de afdeling ‘Bestek’. De titel van deze afdeling moet begrepen worden in zijn ruimtelijke betekenis: als een zo volledig mogelijk omschreven bouwplan, of, zoals in de wereld van de scheepvaart: als de geografische plaats waar een schip zich op zee bevindt. Het openingsgedicht van deze afdeling (‘Intentie’) leest als volgt:
 
ingelicht neemt het landschap zich
 
een venster voor tekent het
zich af met zijn inval volgt het
 
zich na in zijn doorzicht doet het
zich als een toegang voor
 
Het is een vrij letterlijke weergave van wat er gebeurt wanneer het oog naar een landschap kijkt. Het oog is nu geen slot, maar een venster. Het principe blijft hetzelfde: een kader waardoor licht valt, gekeken kan worden en dat daarna kan worden gesloten. En het landschap wordt waarneembaar door het licht, letterlijk als licht in het oog valt (vandaar ‘ingelicht’ en ‘inval’). ’Intentie’ wordt direct gevolgd door een reeks ruimtelijke ordeningen, een vijftal gedichten over de horizon. Ze doen me denken aan de streek uit mijn jeugd, waar op sommige dagen jagers op zoek gingen naar hun prooi tegen de eindeloos ver weg gelegen horizon die de velden en heldere, blauwe luchten in tweeën kliefde. Eenzaam struinend door die vlekkeloze leegte kon je soms het gevoel hebben van een volledige vrijheid. Deze gedichten gaan over de jacht en het opgejaagd worden. Zoveel wordt in ieder geval duidelijk uit het eerste gedicht van de reeks. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Het ‘patroon’ dat in het eerste gedicht de tijd dooradert, is namelijk het patroon van de horizon die de idee van benaderbaarheid geeft. In het tweede gedicht is er sprake van het land dat dan weer van ‘een willige horizon’ ‘een oeverloze gangbaarheid’, een eindeloosheid, eist. In het derde draait het juist om hoe de horizon ‘een stateloze luchtigheid’ zichtbaar maakt, in het vierde gedicht gaat het over een onderbroken horizon en in het laatste gedicht van deze reeks is de horizon de bestemming die als gegeven wordt beschouwd. Mooi is hoe Janssen deze gedichten eindigt. Als we ze na elkaar zetten, zien we verschillende perspectieven van de horizon: benaderbaarheid, oeverloze gangbaarheid, stateloze luchtigheid, ogenschijnlijkheid, maar ook benauwdheid. Dit is geen hermetische, gesloten of obscure poëzie, maar een poëzie van de weidsheid, van open luchten, van helderheid.
          Er is beweging. Uitzichten en perspectieven verschuiven en daarmee ook de horizon. Want dat is een ander aspect van de horizon. Wanneer het oogpunt verschuift, gaat de horizon mee. Met andere woorden: hij staat nooit vast. Hij bepaalt onze ruimtelijke ordening en doet dat door onze positie binnen die ruimtelijke ordening. Hij kan nabij zijn, benaderbaar of eindeloos ver weg. Je kunt een eng gezichtsveld of juist een weids perspectief hebben. Maar je kunt er niet aan ontsnappen. De mens bevindt zich altijd vis-à-vis een horizon. Wij bepalen zelf waar ons perspectief heengaat, maar wij worden bepaald door zijn uiterste randen. Het verleidt ons tot een variatie op de definitie die Hans Jonas ons van de mens gaf, namelijk de mens als een ziend wezen. Laten we preciezer zijn. De mens: een oogpunt ten opzichte van een horizon.
 

4.

Een oogpunt, of, om met de titel van een van Janssens eerdere bundels te spreken, een Opzicht. Bart Janssen werkt al lange tijd aan een even bescheiden als schitterend oeuvre, waarin wordt onderzocht hoe we zien en wat het betekent om te kijken. Met Tegen het scheuren voegt hij daar een nieuw aspect aan toe. Een kleine fenomenologie van de horizon, dat is wat we in de nieuwe bundel van Janssen vinden. Die fenomenologie is in eerste instantie ruimtelijk; een oogpunt dat zich verhoudt tot de omringende wereld. Maar die wereld wordt door Janssen ook in perspectief met de tijd geplaatst. Dan hebben we te maken met een temporele horizon. Sterker nog, in zijn poëtische betrachtingen versmelten de ruimtelijke en temporele horizon, waarbij de dichter raakt aan die ene ultieme horizon.
          De uiterste horizon van het leven zelf, dat is wat de dood is. Dus als de mens een oogpunt ten opzichte van een horizon is, dan mogen we dat wellicht ook op een net wat andere manier verstaan: als een Sein-zum-Tode. In de poëzie van Bart Janssen komt deze thematiek van het uiterste, absolute einde vaker terug. Zoals in de bundel Kwijtschrift, waar het laatste gedicht getiteld ‘Dood,’ zich expliciet tot gene zijde richt: ‘gaat u mij voor, komt u voor mij / uit. Ik volg uw gang van in uw stuit / tot in de wending van mijn rug. Dood, houdt u // de afstand, de plaats voor mij, / neemt u de tussentijd’. Het is de verhouding tot de dood die op afstand of in het verschiet ligt.
De dichter probeert de absolute grens op afstand te houden, maar weet, ieder mens bevindt zich ten opzichte van die lijn waar voorbij niets te zien is, niet gezien kan worden. Maar wat is dat voor een grens die twee gezichtsvelden verbindt? Kijkend over de akkers uit mijn jeugd liep mijn blik over de uitgestrekte velden tot het uiterste punt werd bereikt waarop hij omhoog werd gestuurd de eindeloze luchten in. Op dat moment werd ik overladen met een onbestemd gevoeld dat door de grote Hongaarse essayist László Földényi een ‘sterk ogenblik’ zou worden genoemd, een mystiek moment. De ene keer ging de blik over groene velden naar een stralend blauwe hemel, de andere keer over de dorre grond naar een avondrode hemel die alles in overweldigend rood licht deed baden, een beetje zoals het prachtige rode omslag van Tegen het scheuren waarop een naad van garen de einder zo mooi weergeeft. Dan besefte ik: de horizon trekt allereerst de uiterste grens van de eigen tijd. Op het punt waarover men niet heen kan kijken, raakt men, zij het voor heel even, aan de eeuwigheid. De horizon: de lijn waar de eigen begrensdheid de onbegrensdheid raakt. Voor heel even komen ze samen, valt hun samengaan ons letterlijk in het oog. Het zijn van die bijzondere ogenblikken die je niet altijd gegeven zijn. Maar gelukkig is er dan nog de poëzie van Bart Janssen, waarin de lezer meer dan eens getroffen wordt door een sterk ogenblik.

BIBLIOGRAFIE

Bart Janssen, Grisailles. Lannoo, Tielt, 1994.

Bart Janssen, Gedane Wit. Lannoo, Tielt, 1999.

Bart Janssen, Kwijtschrijft. Lannoo, Tielt, 2001.

Bart Janssen, Ajour. Medium, Gent, 2006.

Bart Janssen, Opzicht. Poëziecentrum, Gent, 2008.

Bart Janssen, Tegen het scheuren. Poëziecentrum, Gent, 2016.

Geertjan De Vugt Over Bart Janssen
PDF – 197,9 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.