‘Ook dode schrijvers zijn levende gesprekspartners’. Over Hans Groenewegen als poëzie-essayist

Daniël Rovers

Een jaar geleden, op 10 juni 2013 overleed dichter en essayist Hans Groenewegen. Voor zijn essays over Nederlandstalige poëzie kreeg hij in 2012 de Pierre Bayle-prijs. Groenewegen bundelde zijn beschouwingen in Schuimen langs de vloedlijn (2002) Overvloed (2005) en Met schrijven zin verzamelen (2012), en stelde daarnaast ook essaybundels samen over de dichters Lucebert, Hans Faverey, Karel van de Woestijne en Kees Ouwens. Zonder zijn aanwezigheid is de poëzie uit de Lage Landen anders gaan klinken, geloof ik, tegelijk scheller en holler, alsof de juiste weerklank voorlopig ontbreekt.

 

Om te beginnen een gedichtstrofe, al was het maar omdat er een bundeltitel van Hans Groenewegen in weerklinkt. Lucebert dichtte in ‘mijn gedicht’:

 

ik ben de stem die geen stem geeft

aan wat al reeds stem heeft

maar die op een pijnlijk zwijgen

het wonderbeeld van een woord legt

en als het dan van alle angst genezen is

weet wat ik met dit alles heb gezegd

het gedicht is een amulet.

 

Wanneer we de vraag stellen wat we van Groenewegen kunnen leren, dan vragen we eigenlijk wat we van poëzie kunnen leren. Dat levert meteen al een moeilijkheid, of ten minste een omweg in ons parcours op, want poëzie is geen didactisch genre en dichters zijn geen leermeesters in de enge zin van dat woord. Hun ambitie reikt veel verder dan de overdracht van kennis of de bildung van hun lezers. Zij graven het fundament van de mogelijkheid tot kennis af en stuiten in hun zoektocht op de wankele constructie waarop ons denken is gebouwd, namelijk de taal die wij spreken en die klinkt als het woord ‘paplepel’.

Natuurlijk hebben dichters in hun werk geformuleerd waar het in poëzie om te doen is, of, meer utilitaristisch gesteld, wat het nut ervan kan zijn. Bekend is de uitspraak van de nog jonge Hans Faverey, die in een interview meldde dat het er in poëzie om ging de ‘overlevingskansen van de taal in stand te houden.

 

Als er geen mensen zouden zijn die de taal op een afwijkende manier zouden gebruiken, dan zou het denken of uitvinden van nieuwe dingen of het afschudden van vooroordelen die in de taal besloten liggen steeds moeilijker worden, zo niet onmogelijk.

 

Het is een prachtig citaat, bruikbaar in alle introducerende lessen over het genre poëzie. Maar in onze schrale broekriemtijden kun je in dat ‘uitvinden van nieuwe dingen’ ook een verdediging van de zogeheten creative industry horen, met de valse geruststelling dat er in de commerciële broedplaats ook best plek voor een dichter is.

In zijn lange essay over Faverey in Schuimen langs de vloedlijn laat Groenewegen op dit citaat daarom de terechte bedenking volgen: ‘Dit is wat Faverey óver zijn poëzie zegt. Mét zijn poëzie neemt hij een heel andere positie in ...’

In poëzie gaat het om de waarheid en de wereld, en verandering in de richting van die waarheid. Een serieuze dichter is altijd een utopist, leerde Hans Groenewegen. Het verlangen naar wereldlijke verandering komt in zijn essays vooral aan bod in zijn beschouwingen over de grote Vijftigers Lucebert en Kouwenaar. In die stukken reflecteert hij denkelijk ook op zijn eigen engagement dat hij in de jaren 1980 met de veranderingsgezinde krachten in de DDR aanging en waarover hij met wanhoop in de pen berichtte in het boek Hete herfst aan het begin van een ijstijd (1991).

De vroege Lucebert, schrijft Groenewegen in Schuimen langs de vloedlijn, wil de lezer niet verlichten, laat staan vermaken. De dichter is er eerder op uit te verwonden en chaos te stichten, want dat biedt zoveel meer mogelijkheden op een betere wereld dan de verdorven orde die er nu heerst. De dichter is een omroeper van oproer. Voor de late Lucebert geldt niet veel anders, behalve dat de dichter zich dan uitspreekt in veranderde tijden en zich daar (pijnlijk, melancholisch, bitter) bewust van is. De geringe hoop op een eerlijkere wereld is vervlogen, het communisme besmet door de tirannie en met het vallen van de Muur heeft de markt zich tot de nieuwe God verklaard.

Tussen 1963 en 1981 zwijgt de bundeldichter Lucebert. In Overvloed reflecteert Groenewegen daar uitgebreid op aan de hand van een schilderij van Lucebert en een aan Adriaan Roland Holst opgedragen gedicht. Lucebert, aldus Groenewegen, moet in die latere jaren geconcludeerd hebben dat niemand de ware, dat wil zeggen utopische dichter mist. De revolutionaire kracht maakt plaats voor een melancholische stemming, een zich schrap zetten tegen de verwoestende storm die is opgestoken uit het paradijs – de metafoor is van Walter Benjamin, een van de filosofen die Groenewegens denken richting heeft gegeven en door wie hij zich gewapend weet in zijn eigen ‘strijdbare melancholie’.

Naast Lucebert identificeerde ook Gerrit Kouwenaar zich in de naoorlogse jaren sterk met de arbeidersbeweging. Bij Kouwenaar leidde dat tot zijn lidmaatschap van de communistische partij, tot aan de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije, toen trad hij weer uit de partij en nam afscheid van het collectiviteitsdenken. Vanuit ons hedendaagse perspectief is dit een vanzelfsprekende wending naar de waarheid. Maar vanuit een meer historisch perspectief kan worden vastgesteld dat met de gang van de geschiedenis tevens iets onschatbaars verloren ging: de hoop op werkelijke verandering. De desillusie die daar het gevolg van was, sloeg en slaat neer op de poëzie. Juist omdat het fundament van de wereld niet meer aangevochten wordt, is de speelruimte van dichters beperkter geworden. Groenewegen schrijft hierover:

 

De kunsten zijn niet langer de plek waar (maatschappelijke) antagonismen worden uitgevochten, de dichters kunnen met een radicale verandering van hun beeldtaal niet meer een angstig ontzag oproepen bij het establishment en de common sense.

 

Ik weet niet of dit waar is. Simpelweg omdat ik me niet voor kan stellen dat dichters ooit ontzag hebben gewekt bij het establishment. Maar goed, dat ik me dat niet kan voorstellen, is wellicht deel van de betreurde ontwikkeling. Waar ik wel in mee kan gaan, is de stelling dat radicale dichters in deze schrale tijden veel eerder voor hermetisch, dat wil zeggen gewild ontoegankelijk worden versleten en dat dit oordeel minstens evenveel zegt over de maatschappij waarin het oordeel wordt geveld als over de dichter die het onderwerp is. Het predikaat ‘ontoegankelijk’ slaat terug op de cultuur die ermee te koop loopt. Groenewegen heeft zich tegen zulke uitsluitingsmechanismen altijd koppig teweergesteld.

Een van de eerste lessen die ik leerde van Hans Groenewegen, sloeg ik in de wind. Dat wil zeggen: toen hij me tijdens onze eerste ontmoeting niet zonder auteursijdelheid zijn leesmethode uitlegde, die er in de eerste plaats in bestond het hele oeuvre van een dichter of schrijver te lezen alvorens over dat werk te gaan schrijven, dacht ik vooral ‘oef! en wellicht ook ‘het zal wel’. Later, toen ik zelf meer uithoudingsvermogen had gekweekt in het lezen van literatuur, zag ik de zin van de raad in en begon ik zelf het oeuvre als fundamentele literaire eenheid te verkondigen.

Maar waarom zouden we een heel oeuvre moeten willen lezen? Jeroen Mettes heeft het dagelijkse werk van de dichter en schrijver eens betiteld als een vorm van ‘weerstandsbeleid’:

 

De schrijver maakt van zijn dagelijks leven, van zijn manier van omgaan met druk of spanning – zijn weerstandsbeleid – een experimentele methode.

 

De druk die de schrijver ervaart, komt niet in de laatste plaats van de taal zelf. Want zoals Arthur Rimbaud al stelde, in een uitspraak die door Groenewegen meer dan eens is aangehaald als het alfa en omega van de moderne poëzie: we kunnen niet zeggen dat we denken. Beter zou het zijn te zeggen dat men ons denkt. We worden in onze taal geboren, en die taal zelf is het werk van talloze stemmen en bronnen; zich daartoe verhouden, er weerstand tegen bieden, de kracht ervan breken en gebruiken, dat is het dagelijkse werk voor de dichter, van de ochtend tot de avond en tot diep in de nacht, van jaar tot jaar, van begin tot einde, zoals ook duidelijk naar voren komt in de dagpoëzie van blijven & verreizen (2013), Groenewegens laatste bundel.

De uitkomst van al dat weerwerk is wat opgeteld een oeuvre wordt genoemd: samengebald, weerbaar gemaakt leven. Het oeuvre biedt de eerste en belangrijkste context voor elke lezing van een literair werk. Dit moeten we in het achterhoofd houden bij pleidooien van literatuurliefhebbers – ikzelf ben er daar een van – om zogezegd ‘terug naar de tekst’ te gaan.

Terug naar de tekst: een ridicuul allitererend motto, alsof we met ons allen niet voortdurend terug naar de tekst gaan. Vergeet het. Waar het om draait bij dit soort oproepen is de intentie om literatuur te benaderen als existentieel project. En daarvoor zijn twee levens nodig, dat van de schrijver-dichter en dat van de lezer. Hans Groenewegen heeft hierover navolgenswaardige zinnen geschreven, onder meer in een essay over Eva Gerlach, in wat zijn credo als poëziebeschouwer is:

 

Zelfs als ik poëzie lees, blijk ik steeds weer te willen begrijpen wat ik lees. Ik wil begrijpen waarom díe woorden in dát gedicht staan en waarom ze in déze volgorde staan. Ik wil weten waarom regels afbreken zoals ze zijn afgebroken, terwijl de zin toch doorloopt. Ik verlang ernaar het verband tussen de woorden te doorzien. Heimelijk verwacht ik als som van alle delen een totaal dat meer is. Een betekenis verwacht ik, of een emotie, die anders dan met deze-woorden-in-dit-verband niet was uit te drukken en die tóch meer is dan deze woorden. Ik hoop van elk gedicht dat het iets in mij vindt dat ik kwijt, of zelfs nog nooit verloren was, of dat het iets vreemds aanbrengt. Dan begin ik onder woorden te brengen wat die emotie en wat die betekenis is. Begrijpen wordt verwoorden wat achter de woorden van het gedicht verborgen gaat. Kijk maar, er staat niet wat er staat. Ik blijf daarbij belijden dat de woorden van het gedicht de enige woorden zijn waarmee ... dat het niet anders gezegd kan worden als zo... dat poëzie zich aan elk begrip onttrekt ... Dit staat er:

Het is een hermeneutische inzet, waarbij de eigen positie niet, zoals in de huidige wetenschappelijk georiënteerde literatuurwetenschap gangbaar is, wordt verdoezeld en weggeschreven. De eigen positie is juist de voorwaarde om überhaupt iets van zin te kunnen vinden en te blijven vinden, want die zin is nooit definitief; het blijft draaien om wat de dichter heeft geschreven. Dat brengt Groenewegen ertoe in het voorwoord van Met schrijven zin verzamelen – waarin hij zich vanaf de kansel keert tegen de neiging van professionele lezers om gedichten en vooral dichtregels te gebruiken om het eigen gelijk te adstrueren – het voornemen uit te spreken elke dag een gedicht uit zijn hoofd te leren.

 Het gedicht leert ons dus niets, behalve wat je verloren bent en het gedicht brengt niets bij, behalve wat je niet thuis kunt brengen en het gedicht verbergt geen geheim, behalve wat er in de woorden staat. En wie hierover wil schrijven, stuit op de volgende moeilijkheid: dat de essentie van deze puur talige kunst voelbaar verloren gaat als je erover wilt spreken. Dat geldt evengoed voor lezers van een oeuvre als voor lezers van een enkel gedicht. Het verschil schuilt in de inzet, in de wil van oeuvrelezers om tot een vorm van ‘onbaatzuchtige aandacht’ (Dick van Halsema) te komen voor een schrijver – de meest zuivere vorm van engagement waartoe een lezer kan komen. Alleen die inzet kan een ontmoeting in een andere taal opleveren, en dus een andere manier van denken, een andere mens.

Maar dat zijn grote woorden, waarin opnieuw het potentieel van de poëzie gladgestreken wordt. Dus terug naar de vraag hoe het er staat, eerder dan wat er staat. Hans Groenewegen heeft in zijn werk herhaaldelijk gezinspeeld op wat Octavio Paz een ‘andere samenhang’ noemde; een samenhang die niet zozeer uit redeneringen bestaat maar uit ritmen. Dat ritme is een begrip waarmee het ‘hoe’ benadrukt en de altijd weer opspelende dwang van het ‘wat’ beteugeld kan worden – zoals Jeroen Mettes in zijn essays heeft uitgelegd. Het is het ritme van het gedicht dat de lezer zijn tempo oplegt zodat het mogelijk is, bijvoorbeeld in de even utopische als actualiteitsarme poëzie van Hans Faverey, met onze eigen adem de pijl van de tijd om te draaien of lam te leggen – of die pijl aan den lijve te ervaren.

Een ‘poëzie-essayist’, zo werd Groenewegen door Johan Sonnenschein genoemd in een bespreking op de Reactor van Met schrijven zin verzamelen. Sonnenschein stelt vast dat Groenewegen als essayist vooral op zoek is naar een poëticale crisis en dat hij die blootlegt in een oeuvre dat tijdelijk tot stilstand of tot rust is gekomen, zoals dat van Lucebert of (tot recent) Alfred Schaffer. Een poëticale crisis, dat klinkt haast als een geloofscrisis, en die vergelijking is, naar ik geloof, een treffende. Als je terugbladert in de eerste essaybundel van Groenewegen, zie je dat hij daarin de poëtische ervaring gelijkstelt met de religieuze ervaring en niet schroomt het woord openbaring te gebruiken. Hij voegt toe dat het verschil tussen beide ervaringen is dat het dichterlijke woord het zonder goddelijke autoriteit kan stellen. De inzet is hoe dan ook tomeloos hoog. Hans Groenewegen leert dat je echte dichters alleen recht kunt doen door hun werk niet te relativeren, het gaat immers om niets minder dan de waarheid.

En toch is die waarheid voor de essayist genuanceerd en dialectisch. Een uitgelezen voorbeeld daarvan is de kritiek op Gerrit Kouwenaar, van wie Hans Groenewegen de terugkerende chiffres in zijn werk als een zwakke kant beschouwt, omdat ze bij herhaling stollen tot persoonlijke clichés. Maar in het oordeel brengt hij meteen een genuanceerd anderzijds aan: ‘Wie kan de verspringer [Kouwenaar] na de huiveringwekkende schoonheid van zijn sprong de aanloop verwijten? En in een essay over Erik Spinoy, waar ook de titel van deze tekst aan is ontleend, stelt hij: ‘Elk serieus poëtisch project begint met zelfkritiek. Per slot is dat vermaledijde zelf het enige wat je als dichter bij de hand hebt om op te experimenteren.’

Een waarheid heeft ruimte nodig om zich te ontvouwen. Dat zou je als argument kunnen hanteren tegen de dagbladcriticus van NRC Handelsblad die tijdens Poetry International afgelopen zomer stelde dat het onzin was uitgebreid te schrijven over een kunstvorm – poëzie – die zelf gekenmerkt werd door uiterste beknoptheid. Een straffe oneliner, die echter pas interessant of waar zou kunnen worden als hij minstens ook de mogelijkheid had of nam het tegendeel van zijn stelling te overwegen. In zijn lange essay over Leonard Nolens in Met schrijven zin verzamelen gunt Groenewegen zichzelf wél de ruimte. In het eerste deel van zijn beschouwing stelt hij vast dat de bundeling van Nolens’ Bres-gedichten hem heeft teleurgesteld, om vervolgens in het tweede deel dat oordeel te weerleggen met een nauwgezette, hernieuwde lezing van de bundel Bres in de context van het project dat Nolens heet.

Dat wil niet zeggen dat het Groenewegen aan stelligheid zou ontbreken. Natuurlijk schrijft ook hij de oeuvres die hij leest in meer of mindere mate naar zich toe. Het maakt dat je met hem van mening kunt verschillen. Als ik in Met schrijven zin verzamelen lees dat hij Alfred Schaffer een niet-ironische dichter noemt, dan zou ik hem alsnog tot de orde willen roepen. Zijn repliek ligt voor de hand. Groenewegen zou vermoedelijk antwoorden dat ik eerst maar eens de oudere bundels van deze dichter moet gaan lezen.

 

Ten slotte Lucebert. ‘Ik ben de stem die geen stem geeft / aan wat al reeds stem heeft’. Hans Groenewegen stelt dat Luceberts poëzie niet troostend is of kan zijn, omdat deze dichter altijd een pijnlijk zwijgen of een leemte blootlegt. Tegelijk schrijft hij dat poëzie meer biedt dan troost, namelijk heling, waarbij hij in Schuimen langs de vloedlijn half grappend verwijst naar Rudy Cornets de Groot, die ooit zei te zijn genezen van een hartinfarct na het lezen van Lucebert. Hij had ook kunnen verwijzen naar Marc Kregting, wiens helerspraktijk in Schuimen langs de vloedlijn wordt blootgelegd. In een uitgebreid opstel over Erik Spinoy schrijft Groenewegen: ‘Dat poëzie te maken heeft met de opdracht – waarvandaan? – voor de pijn van sterfelijkheid niet weg te vluchten [...] is de conclusie die zich uit mijn lezing [...] opdringt.’

BIBLIOGRAFIE

Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie. Vantilt, Nijmegen, 2002.

Hans Groenewegen, Overvloed. Kritieken en kronieken over poëzie. Vantilt, Nijmegen, 2005.

Hans Groenewegen, Met schrijven zin verzamelen. Over poëzie in de Lage Landen. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2012.

Daniël Rovers over Hans Groenewegen
PDF – 49,1 KB

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.