Liesbeth D’Hoker

In de eerste regel van Tijl Nuyts’ debuutroman Grondwerk treffen we een ‘ik’ dat uitgestuurd werd op missie en wacht op een briefing. Zo vallen we ogenblikkelijk in deze bijzondere vertelling, hoewel het even duurt alvorens het duidelijk wordt wie de ik-verteller nu eigenlijk is, om welke missie het gaat en wie de jij tot wie de stem zich richt. Nuyts voelt heel precies aan welke informatie wanneer in te lassen. Giswerk wordt ons deel, associaties groeien aan. Gaat het om een ‘ik’ uit een kolonie insecten, betreft het een verwijzing naar de onrustige vertelstem uit Het Hol van Franz Kafka? De raadselachtige identiteit ontvouwt zich slechts mondjesmaat.
Een drietal hoofdstukken verder blijkt het om een naakte molrat te gaan, uitgestuurd naar het Vaderlandsplein of de Place de la Patrie in Brussel, ‘een provinciale uithoek van het meest tochtige hol van allemaal’. Wat heeft het dier hier te zoeken? Het is een zoogdier net als wij, maar hypersociaal, en afkomstig uit de Hoorn van Afrika, net als wij. We delen weliswaar een bakermat maar verschillen sterk in levenswijze en gedrag. De ‘Heterocephalus glaber of Kale vreemdkop’ zoals het specimen bij ontdekking werd genoemd, leeft in hiërarchische kolonies, omhelst elkaar in nestkamers en weet – althans in de levendige verbeelding van Nuyts –het eigen bewustzijn krachtig en soepel te verstrengelen met dat van een ander:
Daar lagen we dan, zij, ik, en alle andere koloniegenoten: in halfslaap, op ons kwetsbaarst. Maar tegelijk verenigd in een onbreekbare verstrengeling, een gebalde vuist van driehonderd vingers.
Het vingergroot en rozig diertje met dofzwarte oogjes en grote voortanden werd in 1842 toevallig ontdekt dankzij een stroper die de gebieden ten zuiden van het toenmalige Abessinië voor de wetenschapper Eduard Rüppell doorzocht op zoek naar interessante fauna en flora. Het dier is een rariteit en niet meer dan bijvangst, Rüppel noteerde er dan ook slechts wat algemene beschouwingen over. Een heus contrast met de invoelende schriftuur van Tijl Nuyts wiens beschrijvingen van dit merkwaardige beestje en diens habitat bijzonder tastbaar verschijnen dankzij de inzet van zijn sterk beeldend vermogen. Je raakt ook als lezer snel in de ban van dit slimme, sociale wezen met zijn afstotelijke uiterlijk. Gewillig ga je mee ondergronds, je beweegt met het dier door een wonderlijk universum van gangen, valse wanden en nestkamers, je leert over de soort met ‘het geheim van lang en gelukkig in de genen’ wier matriarchale samenleving intelligent en strak geregisseerd is. Naast de koningin aan het hoofd zijn er duidelijke rollen weggelegd voor elk individu, want de naakte molrat handelt steeds vanuit een collectief bewustzijn en beschermt dat collectief op bijna xenofobe wijze.
Nuyts evoceert de onbekende wereld van de molrat zintuiglijk en invoelend, met een duidelijke focus op geur, geluid en tastzin, op trillingen, vibraties en texturen. Opvallend: kleur is in zijn beschrijvingen zo goed als afwezig. Het spel van licht en donker, van zon- en schaduwvlekken wordt wel geregistreerd, wat helemaal in overeenstemming is met de vermoedelijke beleving van de slechtziende molrat.
Transformatie van de geest
Nuyts’ lyrische schriftuur is een plezier op zich, toch is de beschouwing die erin vervat ligt de belangrijkste drijfveer voor deze fabel. De verhalen die de molrat vertelt, werpen een kritisch licht op onze samenleving. Als halfblinde ziener confronteert het dier de homo sapiens met zijn destructieve omgang met de omgeving. Waar de molrat intensief verbonden en uiterst zorgzaam met soortgenoten en de omringende ruimte leeft, overschouwt de mens zijn zelfgeschapen ruïnes. Het contrast tussen de cul-de-sac waar de mens zich in heeft vastgewoeld en de vanzelfsprekende daadkracht van de molrat kan niet groter zijn. Efficiëntie, zorg en herstel zijn ingeschreven in het DNA van de molrat die aangevreten boomknollen insmeert met een papje van klei om het herstel en de langzame aangroei ervan te bevorderen; ‘tot er weer een colonne langskwam’. De zorg voor de lange termijn waar het ons zo pijnlijk aan ontbreekt, spreekt vanzelf voor een knaagdiertje van niet meer dan een tiental centimeters groot.
De noodzaak aan gedragsverandering en de ontwikkeling van een langetermijnvisie staan centraal in dit verhaal. De naakte molrat mag dan zelf nog geen bedreiging ondervinden van de klimaatcatastrofe – bovengrondse rivieren verzanden maar sappige knollen zijn ondergronds vooralsnog voorradig –, de soort denkt wel al verder in Nuyts’ fantasie. Verschillende kolonies komen er samen om te bedenken hoe ze de planetaire destructie het hoofd kunnen bieden. Ze menen het verschil te kunnen maken door in te grijpen op de manier van denken en handelen van de mens. Hiertoe worden molratten als zendelingen vanuit de Hoorn van Afrika naar plekken over de hele wereld gezonden. Onze verteller landt in Brussel.
Nuyts neemt de transformatie van de geest als uitgangspunt en verbindt dit met de uitgestrekte mogelijkheden van de geest van molrat; een geest die zich in de ruimte verspreidt en het bewustzijn van anderen kan binnendringen. De dieren creëren gedachtenstrengen die zich met elkaar verknopen, ze hebben lichamen die over en langs elkaar bewegen, elkaar bewust voelen, elkaars bewustzijn betasten. Behalve in de geest van andere organismen weet het dier ook in de vele lagen van de omringende ruimte door te dringen en die laag per laag, gedetailleerd te verkennen:
Vanuit de verte raakte ik het bewegende wateroppervlak aan. Een jonge zee, geboren na de laatste ijstijd. Als ik mijn oren spitste, kon ik het geloei horen van de mammoeten die lang geleden hun toevlucht hadden gezocht op de Doggersbank, toen het gletsjerwater de laagvlaktes in vloeide en ook de hoger gelegen plateaus volledig onderliepen.
De naakte molrat vindt zo moeiteloos toegang tot de diepe tijd en bezit een zijnsvorm die zoveel rijker aandoet dan onze beperkte ‘gecompartimenteerde kennis’ en de algoritmes waartoe wij ‘als brave horigen van een handvol feodale heersers uit Californië’ veroordeeld zijn of liever ons laten veroordelen.
Als samenleving en als soort valt inspiratie te halen bij de naakte molrat zoals Nuyts’ roman suggereert, al was het maar omwille van hun sterke verbondenheid, hun zorgzame beleving van en aandacht voor de omgeving. Al is er ook een keerzijde, de soort reageert genadeloos hard tegen zogenaamde indringers in de kolonies. Die worden doodgebeten en slechts bij uitzondering gedoogd en opgenomen in de eigen gelederen. Op dit punt laat Nuyts zijn verzinnebeelde molrat een morele transformatie ondergaan.
Het begon met een scheur
Grondwerk verkent een alternatieve samenleving in de vorm van een fabel. Nuyts houdt de basisstructuur van zijn speculatieve denkbeweging eenvoudig: het ik vertelt afwisselend over haar tijd in de kolonie en haar recente avonturen in Brussel. Tussen de terugblik en het heden tekenen zich symbolische verbanden af en ook tussen het ‘ik’ en de ‘jij’ ontstaat gedeelde grond. Beiden zijn eenzaam, worstelen met gevoelens van verlies en vinden elkaar door dagelijks op een bankje in het park naar elkaars verhalen te luisteren. De aanleiding van hun rouw mag ogenschijnlijk verschillen maar blijkt metaforisch verwant. Het verlies begon in beide gevallen met een scheur.
In flashbacks reflecteert het ik over het verloop van haar relatie met haar voormalige hartsvriendin: wat eens een diepe intieme vriendschap was, schuift richting een breuk. In de terugblik lijkt de verhouding tussen beide vriendinnen al van meet af aan onevenwichtig. ‘Zij’ leek voorbestemd tot grootse dingen want ze onderscheidt zich al vroeg in kleine dingen, zoals haar graaftechniek die effectief én sierlijk is. Naarmate de verschillen zich verder manifesteren en de ‘zij’ geselecteerd wordt als generaal en dus intieme getrouwe van de koningin groeit de afstand aan. Het ‘ik’ dat achterblijft is veroordeeld tot hunkering naar haar aanwezigheid. Even lijkt het ten goede te keren wanneer ‘zij’ de volgende koningin van de kolonie wordt en het ‘ik’ inmiddels ook hiërarchisch opgeklommen is. ‘Zij lag naast me. Ik klampte me aan haar vast, voelde haar bewustzijn tot in mijn buik en luisterde naar de symfonie van geesten die zich in het gemeenschappelijke hol ontvouwde.’
Maar de komst van een derde partij, de diplomaat-dichter, hernieuwt de druk op de onevenwichtige verhouding. Het ‘ik’ ervaart giftige gevoelens van jaloezie: ‘Ik elleboogde me een weg naar de vertrouwde lichamen. Daar voelde ik de informatie in mijn poriën prikken, scherp als scherven: de diplomaat-dichter lag niet zomaar bij mijn koloniegenoten, ze lag naast háár, in een innige omhelzing.’ De barst verbreedt tot een scheur.
Leeg, koud, met het hart als een rauwe homp in de borst, zo voelt ook de mens op het bankje zich. De ‘jij’ is een klimaatactiviste die rouwt om de wereld als na een stukgelopen relatie. Ze gaat gebukt onder klimaatverdriet, de pijn om een wereld die ze verloren is. Het lijden aan de verstoring vertaalt zich ruimtelijk, in Brussel ontstaan her en der zinkgaten, duiken stabiliteitsproblemen op en zakken auto’s zomaar door het wegdek. De grond keert zich tegen de stad, daar kan zelfs de grootste klimaatontkenner niet omheen. Aan collectieve ontevredenheid ontbreekt het dan ook niet, schrijft Nuyts, aan actie des te meer: ‘Waarom kwam niemand in actie? Het was nog niet te laat. Als iedereen nú wakker werd, konden de samenzweerders misschien nog gestopt worden.’ Dat functioneren als collectief heeft de mens duidelijk niet begrepen, stelt ook de molrat vast:
Het slechte stutwerk van deze tunnels leek me niet louter te wijten aan de uitvoering, maar vooral aan het ontwerp. Dat was duidelijk niet aangestuurd door een vorm van collectieve intelligentie, maar door een kluwen tegenstrijdige gedachten.
Aan deze tegenstrijdige gedachten geeft Nuyts ook een plaats door her en der een koor van stemmen te gebruiken die vaak opklinken in de stad. De vox populi vormt de melodie van de massa en doorkruist – in een cursief lettertype – de fabel. Met deze ingreep haalt Nuyts de ruimere wereld binnen en brengt hij contrast en schakering aan. De rouw van de klimaatactiviste is immers geen algemeen gedeeld fenomeen, al zijn er wel gelijkgestemden. Met hen neemt ze deel aan protesten, onder de codenaam Mimic Octopus zet ze acties op touw.
In de tweede helft van de roman, die veelal in de beschouwing blijft hangen en hierdoor wat inzakt, tracht Nuyts meer actie in zijn vertelling te brengen door zo’n klimaatactie uitgebreid te verslaan. De molrat beleeft de bezetting van een gascentrale in aanbouw vanuit het borstzakje van klimaatactiviste en registreert haar gevoelens van woede, onrust, concentratie, samenhorigheid, opluchting maar ook de grondeloze teleurstelling achteraf. Het besef dat niemand werkelijk interesse toonde in de actie die het collectief de voorbije dagen had opgezet, slaat in als een hamer. ’De nieuwscyclus kon geen plaats maken voor de bezetting van de gascentrale in Flémalle.’
Het gevoel dat zelfs gerichte inspanningen geen verschil maken, drijft de activisten tot wanhoop en verbittering. Hoe dan wel ingrijpen, hoe niet bij de pakken blijven zitten? Misschien zit de hoop in het kleine, suggereert Nuyts met een fabel-in-de-fabel: Tijdens een hevige natuurbrand vliegt een kolibrie met luttele waterdruppels in de bek telkens weer af- en aan om het verzengde vuur op de savanne te bedruppelen terwijl de olifant, in het bezit van een slurf en dus meer sproeikracht, gewoon langs de kant blijft staan kijken hoe het vuur de natuur verslindt.
De klimaatacties van Mimic Octopus zijn minder effectief dan verhoopt en net zoals de imitaties van de octopus slechts gedeeltelijk geslaagd, toch blijft de octopus dit verdedigingsmechanisme actief inzetten. In de daad, hoe onvolkomen ook, ligt de hoop vervat.
Je kunt graven waar je maar wil, begin
Met Grondwerk schreef Nuyts, als inwijkeling en inwoner, naast een klimaatverhaal ook een roman over Brussel en de gelaagdheid van die stad. Op verschillende momenten doorheen de roman wordt aan historische sporen van de werkelijkheid geraakt te midden van de wildgroei aan indrukken die de naakte molrat registreert, zoals hier in het Josafatpark:
Terwijl ik door het kreupelhout liep proefde ik het bloedgeld dat de aanleg van dit park ooit mogelijk had gemaakt. Ik voelde hoe het zich een weg baande door mijn geest, traag en stroperig, samen met de stroom van grondstoffen, de lange weg over land en zee, van het uitgestrekte continent dat ik ooit had verlaten, tot hier, in deze stad in het midden van jouw land. Hoe de fondsen de opbouw van jullie welvaartsstaat hadden gestut. Hoe schilfers kobalt en coltan uit de geprivatiseerde mijnen van dat andere, veel grotere land vandaag in jullie telefoons knisperden. Hoe oude mineralen hun nieuwe gebruikers susten met onderkoelde stemmen die afleiding en bevestiging beloofden. De stemmen van jullie jonge soortgenoten die de mineralen hadden opgegraven hoorden jullie niet.
De dwarsdoorsnede van het ogenblik toont een geschiedenis van kolonisatie, uitbuiting, zelfverrijking en het ongebreideld egoïsme van de bewust wegkijkende inwoners in het hart van fort Europa. De bodem zit boordevol getuigenissen en Nuyts roman ook boordevol terechte kritiek. De ik-verteller laat geen kans liggen om de mankementen van de homo sapiens aan te kaarten, en richt zich zelfs een keer rechtstreeks tot de auteur met de kritische vraag in hoeverre je een soort mag gebruiken en inschakelen in het eigen narratief: ‘Misschien verzin je gewoon je eigen verhaal. Een verhaal dat je, eenmaal je mijn getuigenis hebt opgeschreven, in de huls van mijn woorden duwt.’
Er speelt veel tegelijk in Grondwerk. Alles hangt op de een of andere manier ook samen. Die vertakking is bovendien deel van Nuyts’ verhaalopzet maar in de intense verstrengeling schuilt ook het gevaar dat het kluwen inzakt onder het eigen gewicht. De uitvoerige maatschappijkritiek weegt iets te nadrukkelijk op de vertelling. Grondwerk zou gebaat geweest zijn bij wat coupures, het wegstrepen van herhalingen en in het geheel wat minder densiteit. Nuyts’ ambitie is met recht hoog, deze roman is geen vrijblijvende sabotageactie, maar het resultaat van een gedegen maatschappijvisie die ook prachtig geschreven is. Nuyts’ verbeelding is rijk, zinnelijk, origineel en gegrond in het verlangen naar ‘[a]cties waarmee we de fundamenten zouden openbreken en iets lieten ontkiemen.’
Misschien maakt de auteur net door zijn grote betrokkenheid iets te weinig keuzes en kan het verhaal daardoor niet over de hele lijn blijven boeien. Het lijkt vooral een kwestie van uitkristalliseren, want schrijven kan Nuyts zeker en ook de gedachten die hij de lezer voor de voeten werpt zijn boeiend en hoogst relevant.
Welke fantasie uitgelokt wordt, wat in onze verbeelding ontstaat, houdt verband met de wereld die we om ons heen aantreffen en mee vormgeven. Nuyts’ dagdroom over de naakte molrat plant beelden van een potentieel andersoortige gemeenschap in ons hoofd. Hij laat ons uit de reducerende menselijke blik stappen, in zover dat ontologisch mogelijk is, vanuit het verlangen om - zoals de molrat - door te dringen tot het onderbewustzijn en zo de gedachtewereld van binnenuit te hervormen.
Ook de klimaatactiviste strijdt dapper verder, ze brengt kleine verschuivingen aan en mikt zo op verandering. Op een dag bevrijdt ze kolonies molratten uit de horror van Pairi Daiza. Door de lange opsluiting lijken de diertjes het contact met hun molratzijn kwijt; ze zijn ‘verminkt, verdoofd, ontworteld’ en moeten weer leren ruiken, vibraties oppikken, texturen lezen, graven, tjsirpen, grommen, zingen, … Zelfs de ik-verteller weet aanvankelijk niet wat hij met zijn vervreemde soortgenoten aan moet.
Ze spuwden woorden naar me, onbegrijpelijke zinnen, uitgehard als het littekenweefsel op hun lichamen. Wanneer ik hen zo tekeer hoorde gaan, voelde ik medeleven. Ze waren zo zielig, zo onbeholpen, ze konden zich nauwelijks uitdrukken. Maar op één punt waren ze sterker dan ik. Wanneer ze na afloop van ons gesprek in de doos onder jouw arm naar je appartement reisden, waren ze niet alleen.
Hierin schuilt een duidelijke parallel met de mens die het contact met zijn menszijn kwijt is, wiens manier van denken en handelen onder invloed van technologie, kapitalisme, consumentisme, etc. ingrijpend is veranderd, we lijken gedachteloos geworden, vervreemd van onszelf. Een decennialange nadruk op het belang van individualiteit en het blijvend aanzwengelen van onderlinge concurrentie heeft ons denken en onze gemeenschapszin onvermijdelijk aangetast.
Wederzijdsheid en bescherming speelt vaak nog een bepalende rol binnen het kleinere verband, zoals binnen families of vriendengroepen, maar lijkt sterk verzwakt op het niveau van de samenleving. In Nuyts’ fabel kruipt de naakte molrat naar de oppervlakte en zoekt connectie met de homo sapiens als betrof het de terugkeer van een gevoel dat al te lang onderdrukt werd maar niet dood is. De molrat verschijnt als een soort spookverschijning, afzichtelijk en intrigerend, als een ondergrondse onrust die de boel opschudt, want ‘de hartenklop van de aarde klonk luider dan ooit’. Grondwerk leest behalve terecht kritisch toch ook enigszins hoopvol, onze mogelijkheid tot gemeenschap is niet verdwenen, ze rust, leeft, vibreert en zingt pal onder onze voeten. We moeten alleen dieper graven.
Reactie plaatsen
Reacties